> nieuwsbrief > 2011 - nr 1

Inhoud

Mededelingen


Hernieuwen ledenbijdrage 2011

Eens te meer nadert de jaarwisseling met rassé schreden. Voor de penningmeester brengt dit mee om ervoor te zorgen dat de hernieuwing van de bijdragen andermaal vlot verloopt.

In ruil voor een ongewijzigde basisbijdrage van 25 € verzekert u zich ook in 2011 van een abonnement op onze Nieuwsbrief Joris van Severen en van het – al 15e – Jaarboek Joris van Severen – zijn persoon, zijn gedachten, zijn invloed, zijn werk. Als steeds hopen we er andermaal op dat eenzelfde aantal leden spontaan deze basisbijdrage afronden tot het ronde bedrag van 30 € . Zij immers maken het ons mogelijk om extra-initiatieven te ontwikkelen, naast de Nieuwsbrief en het Jaarboek. Postrekening: IBAN BE71 0001 7058 1469 / BIC BPOTBEB1 – (laatste karakter is het cijfer 1) t.n.v. Studiecentrum Joris van Severen, 8900 Ieper.

Over “Verbrande schrijvers” - andermaal

In het vorig nummer van onze Nieuwsbrief Joris van Severen  (nr. 4/2010, pp. 4-8) kon men een bijdrage lezen gewijd aan de essaybundel Verbrande schrijvers - ‘culturele’ collaboratie in Vlaanderen 1933-1953. Onze kritiek beperkte zich daar tot het inleidend essay van de hand van het duo Lukas de Vos en Yves T’Soen, naar eigen zeggen respectievelijk docent/VRT-journalist en docent/specialist wetenschappelijke tekstedities.

Schets onze verbazing toen bleek dat wij met onze kritiek op dat hoofdessay volmondig bijgetreden werden door ene Marc Reynebeau in Wetenschappelijke Tijdingen (nr. 2010/3, pp. 217-234), verschenen aanvang oktober, ongeveer gelijktijdig met onze Nieuwsbrief Joris van Severen nr. 4/2010.

“Bien étonnés de se trouver ensemble” zal bij dit soort toevalligheden wel de geijkte spreekwoordelijke uitdrukking zijn. Reynebeau beperkt zich – anders dan wij het deden – echter niet tot het inleidend essay van beide voornoemde scribenten. Ook andere medeauteurs van deze bundel worden kritisch op de rooster gelegd en blijken de toets van deze historicus – de enkele lofwaardige uitzonderingen niet in acht genomen – niet te kunnen weerstaan. Waarvan akte!


Landsgedichten


 
Een dichtbundel bespreken is altijd een heikele zaak. Iedere lezer leest een gedicht met andere ogen. Wat de ene mooi vindt, ervaart een ander niet als poëzie en omgekeerd.

Deze dichtbundel omvat eigenlijk twee thema’s. Enerzijds de gedichten die gaan over strijd, trouw en inzet, zoals Opdracht voor de Lage Landen en anderzijds die over de schoonheid van de Lage Landen zoals Torens van Akenbronne, Kempen onder voorjaarsgroen en Boegbeeld, een gedicht over Antwerpen.

Wat opvalt, is dat de dichter diverse gedichten heeft opgedragen aan bekende personen uit de Vlaamse en de Nederlandse beweging. De Dietse geloofsbelijdenis ademt als het ware uit elk vers. Enkele voorbeelden om uw leeslust aan te scherpen: het gedicht Voorman opgedragen aan Jan Derk Domela Nieuwenhuis-Nyegaard, Uw woord steeds naar uw daad opgedragen aan pater Stracke, Stemband van ons verzet opgedragen aan Wies Moens en Westhoekland opgedragen Jean Marie Gantois. Ook hebben heel wat gedichten Gantois’ zuidelijkste Lage Landen, Zuid-Vlaanderen, tot onderwerp, van Gestingem over de Watenberg en Millam tot de Kasselberg. Niet onverwacht als men weet dat dat de auteur destijds, onder meer in Dietsland-Europa ook heel wat beschouwende artikels wijdde aan de geschiedenis van deze ooit Dietstalige landstreken.

De poëzie van Wouter van Doorn is toegankelijk voor iedereen. Hier geen moeilijke vreemde woorden en ingewikkelde zinsconstructies. In al zijn gedichten klinkt het geloof van de dichter in de Dietse eenheid. Zowel in de gedichten die handelen over landstreken en steden als in de gedichten die men kan rangschikken onder de noemer strijdgedichten. Voor wie houdt van poëzie is deze dichtbundel beslist een aanrader. Voor hen die anders nooit poëzie lezen, kan dit de smaakmaker worden om ook eens andere gedichten te lezen.

________________

Wouter van Doorn, Landsgedichten gebloemleesd uit Heel-Nederlandse strijd-schriften door Robrecht Hulstaert, uitg. Stuurgroep Oud-ADJV, leper, 60 p. Te bestellen door overschrijving van 6 € op rekening IBAN BE71 0001 7058 1469 / BIC BPOTBEB1, t.n.v. Studiecentrum Joris van Severen, B. Ieper, met vermelding van “Landsgedichten”.


Ontleende Joris van Severen zijn corporatisme-concept aan Landauer? (2)


 In de ‘Nieuwsbrief Joris van Severen’ 3/2010 (pp. 13-16) verwees Piet Tommissen onder bovenstaande titel, naar een passage ter zake in de thesis van  Luc Pauwels ‘De ideologische evolutie van Joris van Severen’ (Joris van Severen-jaarboek 3).

Luc Pauwels deelde ons wat dat betreft het volgende mee:

1. De dagboeknotitie is van 24.1.1920, niet 14.1.1920, PT heeft gelijk.

2. Heeft Joris van Severen Romain Rolland geciteerd en niet Landauer? (cfr. blz. 15 van de Nieuwsbrief 2010/3) Of citeerde Rolland Landauer? Ik kan het niet nagaan, want ik heb hier alleen het uitgegeven Dagboek, tot 11.11.1918, en een kopie van 1920-1921 die pas op 2.3.1920 begint.

3. Wat ik op blz. 166 (Jaarboek 3) schrijf, moet gezien worden binnen het juiste kader: het gaat hier over de evolutie van een aantal begrippen uit de gedachtewereld van Joris van Severen. Daarbij werd voor ieder begrip uitgezocht waar en wanneer het voor het eerst voorkwam bij Joris van Severen en hoe het verder evolueerde binnen zijn wereldbeschouwing. Zie blz. 110 e.v. inzake de gevolgde methode. De eerste vindplaats zegt niets over de verdere ontwikkeling van een begrip. Voor corporatieve orde/corporaties is de eerste vindplaats nu eenmaal Landauer (tenzij: zie 2!). Natuurlijk gaf Landauer geen definitieve invulling aan het corporatismebegrip zoals door Joris van Severen gebruikt. Ik rafel dat omstandig uit op blz. 166-172. Franse denkers hebben hem beïnvloed, zeer zeker, maar dan gaat het meer om de katholieke sociale leer in zijn geheel (zie blz. 219) dan specifiek over het corporatisme. Ik stel dat de voornaamste (niet enigste) bron waaruit Joris van Severen zijn corporatisme ontleende Rerum Novarum en Quadragesimo Anno zijn, c.q. de commentaren hierop en explicitaties hierbij van (meestal) katholieke auteurs. Zie ook blz. 203. Ik zie geen "schril contrast" met wat vroeger door Rudy Pauwels en Frank Judo werd geschreven. Waarover ik met mijn betreurde vriend Rudy wel grondig van mening verschilde was de invloed van Charles Maurras op Joris van Severen. Uit studie van de bronnen blijkt geen overheersende invloed van Maurras op de wereldbeschouwing van Joris van Severen. Zie blz. 238-241. Maar dat is een heel ander debat...

Wel blijf ik geïnteresseerd in de oorsprong van het Landauer-citaat (zie 2). Als dat niet van hem zou zijn, moet ik natuurlijk iets herschrijven of nuanceren...

Aansluitend bezorgden we (MC) Luc Pauwels de volledige dagboeknotitie van 24 januari 1920, aan de hand waarvan Luc  Pauwels verduidelijkte:

Uit de dagboekaantekening is eigenlijk niet veel op te maken. Door het niet consequent gebruiken van aanhalingstekens, begrijpelijk in de context is het absoluut onduidelijk van wie het door mij geciteerde fragment is. Van Gustav Landauer, van Wilhelm Michel, van Romain Rolland of … van Joris van Severen?

Gezien de gehakte stijl en de vele ingekorte zinnen, vaak zonder werkwoord, die typisch zijn voor de dagboekstijl van Joris van Severen, sluit ik helemaal niet uit dat de door mij aangehaalde zin inderdaad van Joris van Severen zou kunnen zijn. Maar zelfs als we dat met zekerheid (zouden) weten, lost dat niet veel op: citeert hij iemand, al of niet in synoptische vorm? Ja of neen en indien ja, wie dan wel?

De zeer linkse socialist Romain Rolland, goede vriend van Lenin en Trotski, zie ik niet direct over “l’abstraction morte de l’Etat socialiste” hebben, alhoewel de doorslaggevende wending van Rolland naar het communisme toe van tijdens WO I dateert, dus een paar jaar na Jean Christophe dat in 1912 werd voltooid.

Wat echter zeker is: de geciteerde zinsnede is en blijft materieel de eerste vermelding van “corporaties” in de geschriften van Joris van Severen en naar de geest anticipeert ze volledig met zijn latere corporatistische uitingen.

We deelden deze verduidelijken vanzelfsprekend mee een Piet Tommissen, teneinde hem in staat te stellen desgevallend een wederwoord te formuleren. Dit kwam er op 22 november onder vorm van volgende:

Repliek

Primo: ik heb niet de gewoonte ongecontroleerde zinnen in mijn eigen teksten in te vlechten; staat de bron van een citaat niet ter mijner beschikking, dan deel ik dat gewoon mee (vgl. p. 16 voetnoot 6). Wat deze kwestie betreft, mag de heer Luc Pauwels dus op zijn beide oren slapen.

Secundo: ik zag en zie nog steeds een “schril contrast” tussen de visie van het duo Rudy Pauwels-Frank Judo enerzijds en die van mijn ‘criticus’ anderzijds. Doch de kaap van de 85 lentes omgord hebbende ben ik mild geworden en bereid ‘schril contrast’ door het neutralere ‘verschil’ te vervangen.

Tertio: ik heb ook een bedenking, namelijk dat “sociale leer” van het vrouwelijk geslacht is, en er dus “in haar geheel” zou moeten staan; dat is echter een kleine boosaardigheid die ondergetekende zich veroorlooft en dit in weerwil van zijn leeftijd.

Na deze verduidelijkingen menen we dit dispuut als gesloten te mogen beschouwen.


Omtrent Henri Bruning, Ernest Michel, Ernst Voorhoeve en het Verdinaso (2)


Aanvullend op in onze vorige Nieuwsbrief Joris van Severen al aan bod kwam, kaderen ook de onderstaande pagina’s uit de zeer boeiende studie van Ewoud Kieft, ‘Het plagiaat – de polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken’ in dit perspectief. Een aandachtige lezing voert de lezer terug naar de toenmalige intellectuele atmosfeer van die jaren en de opties van toen. Wij citeren hieronder - zonder verder commentaar - uit vernoemde studie.

Maurits Cailliau

“(…) Na zijn toetreding tot het Verdinaso in 1933 was Henri Bruning actief in de Nederlandse afdeling. Die bleek echter niet zo succesvol als de Vlaamse. Joris van Severens aanhang liep in de duizendtallen, het Nederlandse ledental is nooit boven de vijfhonderd gekomen. Op zich niet verwonderlijk, aangezien het Groot-Nederlandse ideaal was gegroeid binnen de context van de Belgische cultuurstrijd. Bruning en zijn vrienden Ernest Michel en Ernst Voorhoeve spanden zich in om de organisatie in Nederland van de grond te krijgen. Zij hielden spreekbeurten en schreven artikelen in het propagandaorgaan Hier Dinaso! om ‘de besten uit alle rangen en standen van een volk’ onder hùn vaandel te scharen. In Nijmeegse en Amsterdamse studentenkringen vonden zij de meeste weerklank: Bruning had daar hij zijn redevoeringen een gehoor van rond de honderd geïnteresseerden.

Het Verdinaso-programma bevatte geen rassentheorie wel ‘vreemden, die de integriteit en de gezondheid der Natie bedreigen en aantasten’- met wie in eerste instantie Walen en Fransen werden bedoeld. Op dit punt is de nationaalsolidaristische Verdinaso-ideologie te onderscheiden van het Duitse nationaalsocialisme dat om rassentheorie en Jodenhaat draaide. Aanvoerder Van Severen schijnt zich evenmin op persoonlijk vlak antisemitisch te hebben uitgelaten, ook niet in neutralere bewoordingen in de trant van ‘joods probleem’. Dat is bijna uitzonderlijk, want zelfs de meest onverdachte figuren uit die tijd zijn, als vermeld, op zulke quotes te betrappen. Hier Dinaso!, de officiële spreekbuis van de beweging waarover Van Severen absolute vetomacht had, wemelt echter van, meer dan latent, antisemitisme, zodat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat het Verdinaso in de praktijk een anti-joodse component had.

Hoewel in Henri Brunings literaire werk geen antisemitisme valt te ontdekken, bezigde hij in Dinaso-student en Aristo frasen die beslist onder die noemer vallen. Het Nederlandse volksbestaan was, zo stelde hij, ‘cultureel, zedelijk, financieel door Juda doorwroet, door een ploutocratie getiranniseerd’. Het Verdinaso-programma ‘maakt gedaan met de wil en de tirannie van ploutocratie, Jodendom, Vrijmetselarij en massa.’ (…)

Brunings keuze voor het Dinaso-‘leger’ (dat geweldloos opereerde) had niets met antisemitisme van doen, en motiveerde hij vanuit de overtuiging dat onder Van Severen - ‘de enige persoonlijkheid die ik in staat achtte zijn doelstellingen te realiseren’ - een geestelijke adel in Nederland en Vlaande-ren zou kunnen bloeien. Toch kan zijn eigen aanzien binnen het Verdinaso niet gering geweest zijn. Toen in het voorjaar van 1938 de Nederlandse afsplitsing van de beweging formeel werd bekrachtigd, dacht Van Severen aan hem als mogelijke leider. Het kwam er niet van. Zijn vrienden verzekerden de Vlaming dat Bruning er niets voor zou voelen, wat inderdaad zo bleek te zijn. En het is ook nauwelijks voor te stellen: de teruggetrokken en zwijgzame dichter als charismatische aanvoerder van een strak geordende politieke beweging. In een terugblik heeft Bruning benadrukt dat zijn artistieke en religieuze werk veel dichter bij hem stond dan zijn politieke activisme. Zijn productie uit de jaren dertig onderstreept dit: poëzie en cultuurfilosofische essays vormen het zwaartepunt. De opmerkelijke combinatie van politiek engagement met artistiek en religieus isolement kan enigszins verhelderd worden aan de hand van Brunings wereldbeschouwing. Hij onderscheidde de ‘natuurlijke orde’ van het ‘Rijk Gods’. De laatste dimensie kon alleen benaderd worden door een verstild, inwendig leven. Maar hoe deze zich tot de maatschappelijke realiteit moest verhouden, voelde hij als een probleem. Want Bruning wilde de natuurlijke orde niet veronachtzamen, al was die ondergeschikt aan de goddelijke. Integendeel, het behoorde tot de ‘schoonste taken’ voor de mens om de natuurlijke orde voor te bereiden op het ‘Rijk Gods’. Die opdracht verdroeg echter geen praktische overwegingen. Bij de strijder was alleen het ‘ware beginsel’ geldig, ‘desnoods tegen een meerderheid in, desnoods niet dwang, omdat dit beginsel het welzijn der mensen is. (…) Hij is deze wil aan zijn mede-mensen verplicht. En hij is verplicht dit macht worden binnen de kortst mogelijke tijd te realiseren.’ Maar voor het Rijk Gods deed dit streven niet ter zake – er viel niets aan anderen op te leggen wat het goddelijke betreft. Henri Bruning voerde een strijd op twee fronten. (…)”

______________________

Bron: Ewoud Kieft, Het plagiaat – de polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken, Uitgeverij Vantilt, Amsterdam, 2006, pp. 278-280.


In Memoriam


In de voorbije dodenmaand overleed te Oostende Greta Eggermont (°18 januari 1934 - † 3 november 2010). Haar overlijdensannonce was mede met het Dinaso-embleem getooid. Zij baatte destijds te Oostende een kunsthandel uit, waar ook het in haar opdracht door Leo Crul vervaardigde glasraam (dat de kaft van ons Jaarboek Joris van Severen 14 sierde) van Joris van Severen aangeboden werd. Greta was lid van de raad van Bestuur van de vzw Abbeville en (bij de ontbinding van deze vzw) van de Stichting Joris van Severen.

Pierre Houart (° 9 februari 1921 – † 15 oktober 2010) was, alhoewel nooit Dinaso, ontegensprekelijk “un Thios d’expression Française”. Die overtuiging was hem in zijn studententijd bijgebracht door zijn leermeesters aan de universiteit, twee van onze meest eminente historici: Léon van der Essen en burggraaf Charles Terlinden. Het is ongetwijfeld deze laatste die, als lid van het Gulden Vlies, zijn interesse wekte voor deze Orde, die zo’n grote rol heeft gespeeld in onze geschiedenis. Houart stichtte in 1942 op jeugdige leeftijd de “Editions Universitaires-Les Presses de Belgique”. In het kader daarvan lanceerde hij twee belangrijke collecties: Evénements et Person-nages en Présence de l’Histoire met als bedoeling de kennis van het verleden te bevorderen. In 1969 richtte hij het tijdschrift Toison d’or en in 1972 Présence de l’Histoire op.

Door zijn geschriften en conferenties toonde deze Franstalige aan dat er wel degelijk sinds de 15e eeuw een Heel-Nederlandse entiteit bestaat onder zijn natuurlijke prinsen van Habsburg. Een synthese van zijn kijk op onze geschiedenis presenteerde hij in het jaarboek De Nederlanden “extra muros” van de Stichting Zannekin van 2009 onder de titel Chronologie van de Belgische of Zuid-Nederlandse gewesten.

Josef Vloeberghs (° Heist-op-den-Berg 21 augustus 1922 - Vaals, 11 no-vember 2010). Jong Dinaso, over wiens bewogen leven voorwaar een boek te schrijven valt. Nog tot voor een paar jaar was hij, alhoewel als mindervalide aangewezen op een rolwagen, ieder jaar trouw aanwezig op de herdenkingsplechtigheden van de Stichting Joris van Severen te Male.

Nog omtrent Willy Levecque (aansluitend op het ‘In Memoriam’ in een vorig nummer). Na WO II was hij verder actief binnen de elkaar opvolgende partijpolitieke organisaties. Tijdens november ‘44 verbleef hij samen met Raymond Demeyere (heden te Brugge woonachtig) in het interneringskamp te St. Kruis Brugge. De heer G. Demeyere stuurde mij een gedicht door, eigenhandig geschreven door Willy op 20 november 1944. Als eerbetoon voor een man die opkeek naar Van Severen en Jules Declercq, publiceren wij dit gedicht van de toen 22 jarige Willy. (LS)

Wilde zee

 De wind is geweldig en woedend de zee.

de baren ze beuken op dijken en ree.

en rammen de kust met titanische kracht

die koppig weerstaat aan hun stuwende macht.

Ik hou van die woestheid. die ruw wilde strijd

de winden de wolken en d’hemelen wijd.,.

Hier vind ik een oord voor mijn stormend geweld.

bij ‘t bruisen en druisen der kokende vloed.

Gij eeuwige driftig’-opstandige geest.

o zee! Ik ben steeds als je boezem geweest.

Lijk ‘t uw’ zal mijn leven steeds berekend zijn

en niet als een vijver die dood is en klein.

Al kunt gij ook zwijgen soms kalm zijn en stil,

al schijnt dan gebroken uw strijdende wil,

weldra wordt ge weer na die dagen van rust,

een schuimbekkend leger dat draaft op de kust.

Uw jagende boezem, uw beelderend lied...

nu weet ik wat al dat geraas wel bediedt

o bruis maar en druis maar gij oerwilde zee,

mijn leven en denken, het woelt met u mee!

 

Het Nationaalsolidarisme van Joris van Severen  

Ontleding van een politieke ideologie


Willem van Vrijberghe1

In de bewogen geschiedenis van het Vlaamse nationalisme is Joris van Severen een teken van tegenspraak en een steen des aanstoots geweest. Door zijn tegenstanders is hij verguisd en afgebroken geworden, door zijn volgelingen werd hij mateloos opgehemeld en geïdealiseerd. Wij willen de Van Severen-mythe aanvaarden, noch de kwaadwillige legenden die rond zijn persoon werden geweven. Bij gebrek aan een betrouwbare levensbeschrijving willen wij te rade gaan bij de teksten die hij ons heeft nagelaten en waaruit men zijn gedachtegang kan afleiden.

Allereerst moeten wij nagaan waar zich het vertrekpunt bevindt van zijn geestelijke groei: want een politieke gedachte groeit immer uit een bepaald tijdsklimaat. Van Severen behoorde tot de intellectuele oud-strijders op wie de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog hun stempel hadden gedrukt. Zijn eerste denkbeelden staan weliswaar in katholieke bodem geworteld, meer bepaald in het thomistische denken. Hij knoopt tevens aan bij het cultuurflamingantisme. Maar daarnaast is er een levensbesef dat wij terugvinden bij een hele Europese generatie, waarvan het humanitair expressionisme de meest typische uiting is.

In dit raam valt het op hoe Van Severen zich van meet af bekommert om het aflijnen der begrippen ”volk”, “natie” en “staat”. Helemaal in overeenstemming met de katholieke staats- en maatschappijleer let hij op de ethische draagwijdte van deze werkelijkheden en onderstreept hij de rechten en plichten ervan. Op zichzelf zijn deze bepalingen oorspronkelijk noch nieuw, doch wel wordt men getroffen door een behoefte aan helderheid en aan nauwkeurigheid in de formulering alsmede door een ruime vertrouwdheid met de desbetreffende tijdsliteratuur. Toch moet er op gewezen worden dat dit zoeken terug te vinden is bij de meeste Vlaamse intellectuelen van zijn generatie die van het activisme en de frontbeweging de neiging tot natuurrechtelijk denken had meegekregen.

Van nationalisme tot nationaalsolidarisme

Maar Van Severen was een dynamische, zoekende geest. Het is zijn noodlot geweest dat hij steeds tot nieuwe denkbeelden kwam, een Faustiaanse trek die hem bij bezadigde naturen de naam gaf wispelturig te zijn.

Wat verstond Van Severen nu door ”nationalisme”? Zijn eerste bepaling van dit begrip vond hij bij M. Barrés, J. Maritain en Y. de la Brière en hij vat in 1924 als volgt zijn mening samen:

1.   Nationalisme is een geheel van werkzaamheden die tot doel hebben het wezen van een natie in zijn volkomen gaafheid te behouden, de zelfstandigheid dezer natie te verzekeren, en al de bestanddelen dezer natie in ordelijke saamhorigheid te doen werken, ten einde, dank zij deze wezensgaafheid, levenszelfstandigheid en werkzame samenhorigheid, de nationale gemeenschap in bezit te stellen. van de volledigste geestelijke, zedelijke en stoffelijke welvaart.

2.   Maar juist om die volledige geestelijke, zedelijke en stoffelijke welvaart voort te brengen is het onontbeerlijk middel dat geheel van werkzaamheden dat ik hier nationalisme noem.

3.   Die werkzaamheden verschillen met de tijd en volgens het land waar en het volk door hetwelk zij worden aangepast en doorgedreven; volgens de omstandigheden waarin de natie leeft, vervallen zij in slapheid of barsten zij uit in geweld. Het ideaal is, dat zij zouden zijn, de bestendige, ordevoile bedrijvigheid van een evenwichtige nationale levenskracht.

Van Severen ziet dus het nationalisme als een ordebeginsel. Tevens merkt hij de sociale inslag daarvan: bij ons, in tegenstelling met elders. is het nationalisme niet ontwaakt bij de hogere doch bij de lagere standen die nauwer verbonden zijn gebleven met de grond en de overlevering. terwijl de hogere standen zich daarvan vervreemd hebben. De vaststelling van wat men nu ”de sociale taalgrens” noemt, heeft Van Severen zeer vroeg getroffen (hijzelf stamde uit de gedeeltelijk Franssprekende provincieburgerij). Hij leidt daaruit af dat ons nationalisme op afstand moet blijven van het democratisme à la J.J. Rousseau: in overeenstemming met het christelijk solidarisme dienen het egalitarisme, het individualisme en het socialisme scherp afgewezen. Hij ziet de gemeenschap als een levend organisme waarin er samenhorigheid bestaat tussen de verscheidene onderdelen, als een harmonisch samenwerken van sociale groepen. De staat coördineert deze bedrijvigheid, ordent ze en oefent er toezicht op uit. Langs deze weg komt Van Severen tot het inzicht dat staatsgezag en volksvertegenwoordiging dienen gescheiden te worden. De staat is het gezagsorgaan, het orgaan van de vrijheden is de organisch vertegenwoordigde natie. Deze denkbeelden vinden wij reeds in 1926 geformuleerd. Zij bevatten “in nuce” zijn latere ontwikkelingsgang. Zij nopen hem rond 1930 de term ”nationaalsolidarisme” te verkiezen boven ”nationalisme” mede uit reactie tegen de beperkende zin waarin het woord nationalisme vaak werd gebruikt. ”Nationalisme” wil meestal zeggen het streven van een volk naar zijn politieke zelfstandigheid zonder zich om de staatkundige en sociaaleconomische ordening van dat zelfstandig volksleven te bekreunen en zonder te vermoeden dat die ordening een van de onmisbare voorwaarden is van die zelfstandigheid zelf.

Geleidelijk verruimt Van Severen het nationalisme dat hij niet langer individualistisch-liberaal denkt doch in overeenstemming brengt met de organische gansheidsleer, welke aan de realiteit van het levende volk beter beantwoordt.

Van deze ontwikkeling in nationaalsolidaristische richting is Van Severen een markante exponent geweest zonder dat men hem een monopolie mag toekennen men stelt een gelijkaardige ontwikkeling vast bij andere katholieke nationalisten en in weekbladen zoals Jong Dietsland. Zo reageerde een jongere katholieke generatie tegen het democratisch nationalisme van de Frontpartij en het liberalisme van de katholieke partij. Vanuit het standpunt van een volkspolitiek denken is dit nationaalsolidarisme nu nog als een positieve verworvenheid te beschouwen.

Van “Vlaanderen” naar “Dietsland” en “De Nederlanden”

Samen met een verruiming van het nationalisme naar de inhoud, voltrok zich in de 20-er jaren een verruiming naar de omvang. In de Vlaams-nationale strijdformaties werd de vraag: tot welk volk behoren wij?, niet langer met eenstemmigheid beantwoord. Streden aanvankelijk nationalisten voor het ”Vlaamse” volk, d.w.z. de Nederlandssprekenden in België, zo gingen er nu stemmen op om dit ”Vlaamse” volk als een deel te beschouwen van een ”Diets” volk, d.w.z. het geheel van de Nederlandse taalgemeenschap, daar waar men vroeger enkel gewag maakte van een ”Dietse stam”. Dit Diets bewustzijn verbond zich nu met een scherp antibelgicisme en oefende een niets ontziende kritiek uit op mensen en toestanden. Kleine maar actieve ”pressure groups” waren er de voorstanders van en enkele periodieken (vooral het weekblad Vlaanderen) verspreidden hun standpunten. Zo kwam het dat de jongere nationalistische generatie zich bekende, over het Vlaamse volk heen, tot het Dietse volk of Groot-Nederland.

Van Severen beaamde deze ontwikkeling samen met de marcherende vleugel, zodanig zelfs dat bij de oprichting van het Verdinaso in 1931 de Dietse volksopvatting tot basis der actie van het door hem opgerichte Verbond werd gelegd.

Het duurde niet lang of zijn rationele geestesgesteldheid kwam met dit begrip in conflict. Rekening houdend met historische argumenten, met economische en geopolitieke gegevens wijzigde hij de volksopvatting waarop zijn beweging steunde en verruimde hij het begrip ”Dietsland” tot ”de Nederlanden”, als historisch-geografische eenheid. In dit ”Dietsland” waren er noch Nederlanders, noch Belgen, noch Vlamingen, noch Walen, noch Luxemburgers, noch Friezen: er waren enkel Nederlandssprekende of ”geromaniseerde” Dietsers verdeeld over dertien provinciën: Vlaanderen; Brabant; Limburg; Holland; Zeeland; Henegouwen Namen, Luik, Friesland; Gelderland, Utrecht, Groningen, Luxemburg.

Deze zogenaamde “Tweede Marsrichting” waardoor Van Severen zich in 1934 definitief van het Vlaamse volksbesef losrukte, is een gevolgenzware beslissing geweest. Er kwamen daardoor namelijk twee opvattingen tegenover elkaar staan een historisch-conservatieve op het verleden afgestemde conceptie van “de Nederlanden”; een revolutionair-volksnationalistische op de toekomst gerichte conceptie van het ”Dietse” volk.2

Er zijn geen redenen om Van Severen bij deze keuze te beschuldigen van lagere motieven. Is hij teruggeschrokken voor de revolutionaire consequenties van de Dietse volksopvatting die hij aanvankelijk met Wies Moens had voorgestaan? Wij kunnen ons daarover niet met zekerheid uitspreken. Hoe dan ook, hij - of althans een belangrijk deel van zijn aanhangers - kwam langzamerhand in een Dietsgetint Belgicisme terecht. Hij sneed zich van zijn Vlaams-nationaal vertrekpunt af zonder de synthese te bereiken welke onze volksstrijd in de goede richting had kunnen helpen.

Het eigenaardige is daarbij dat hij die steeds voor decentralisatie was en zin had voor sociale veelvormigheid, in zijn volksopvatting streng unitaristisch werd. Ondanks zijn nationaalsolidaristische grondstellingen verviel hij in een nieuw liberaal staatsnationalisme, waarin de staat vervangen werd door het komende Rijk. Vandaar ook dat zijn argumentatie tegen het federalisme, die nochtans pertinente zienswijzen bevatte, maar een beperkt gehoor kon vinden, omdat de aanhangers van de federalistische staatsomvorming zich op het bestaan van het ”Vlaamse” volk beriepen waaraan hij juist niet meer wilde geloven. Beide partijen stonden onder de invloed van de leuze ”één volk, één staat” maar Van Severen keerde als het ware deze leuze om: ”één Rijk, één volk”, en liet zijn volksopvatting steunen op de historische werkelijkheid van gisteren, terwijl de Vlaamse nationalisten beter rekening hielden met de sociaalpsychologische werkelijkheid en met de neiging van deze tijd om de volkeren af te bakenen volgens taalgrenzen. Deze tegenstelling in de volksopvatting en omtrent het na te streven doel bracht een diepe kloof teweeg in onze volksstrijd en blijft er als een zware hypotheek op voort wegen.

De droom van het Rijk

Van 1931 tot aan zijn dood heeft Van Severen niet opgehouden de vorming van het Dietse rijk als doelstelling van zijn politiek streven voor te houden. Aanvankelijk (tot 1934) zag hij in de Dietse volksstaat het einddoel dat zou bereikt zijn, wanneer de Nederlandse taalgemeenschap in een eenheidsstaat zou samengebracht zijn. Vanaf 1934 lag de klemtoon op het rijksbegrip het Dietse rijk zou ontstaan uit de bundeling van Nederland, België en Luxemburg met de daarbij behorende koloniale rijken. Langs een statenbond om zou er gestreefd worden naar een bondsstaat.

Het was een aantrekkelijk ideaalbeeld, een soort Nederlandse weerspiegeling van de Britse Commonwealth maar waarbij ook was teruggedacht aan de eenwording van Duitsland, met een opvallende realiteitszin wat de buitenlandse en militaire politiek betreft. Het is in vele Vlaamse en zelfs in sommige Brusselse kringen niet zonder weerklank gebleven en het heeft bijgedragen tot de Belgische zelfstandigheidpolitiek welke vanaf 1936 officieel werd gehuldigd. Dit Dietse rijk was een stout stuk politieke romantiek, een late burgerlijke grootheidsdroom die met een soldatesk realisme werd voorgestaan en verdedigd. Maar deze romantiek werkte vruchtbaar in op de realiteit en had o.m. de positieve zijde dat zij de Vlamingen meer belang deed hechten aan de Europese problemen. Was Van Severen volkomen overhoop geraakt met de volkse realiteit, hij compenseerde zulks door een zin voor staatkunde die in ons land uitzonderlijk mag worden genoemd. Hij heeft getracht het antibelgicisme van de Vlaamse nationalisten te verlaten zonder te vervallen in het conformisme der gematigde flaminganten. Ontegensprekelijk heeft hij belangstelling gewekt voor de eigenlijke staatkunde in een land waar de meest banale partijpolitiek schering en inslag van het openbaar leven is.

Alles bijeengenomen had deze West-Vlaming iets weg van een Vikinger in het rijk der politieke ideeën, die de Vlaamse romantiek en het klassiek humanisme trachtte te verzoenen en die tevens Germaanse levensdrang en Romaanse vormkracht poogde te verenigen. Sterke innerlijke spanningen leefden in deze politieke mysticus, die in zijn mystiek de kracht putte tot een sterk rationele ordeningsdrang.

Het is het noodlot geweest van de Vlaamse generatie tussen de twee oorlogen dat zij onophoudelijk haar weg heeft moeten zoeken tussen tegenstrijdige krachten, dat zij tegenstellingen heeft moeten overbruggen op eigen kracht en risico. Haar weg is onvermijdelijk langs afgronden gegaan. Men moge dit bedenken als men tot een billijke beoordeling van de Dietse rijksgedachte hij Van Severen wil komen: in haar moet men meer letten op de bekommernis waarvan ze uitgaat dan op de concrete gestalte. Het ging hier om een voorstelling die een bestaanswil moest aanwakkeren. Men vergeet daarbij niet dat dit imperiaal denken ontstond in een tijd waarin dreigende onweerswolken zich opstapelden boven de Nederlanden en boven  Europa.

Ombouw van de maatschappelijke structuur

Een tijdssignatuur kenmerkt heel Van Severens politiek denken. Twee noodzakelijkheden zijn hierin doorslaggevend: 1e de versterking van de uitvoerende macht; 2e de doorvoering van een organische decentralisatie. Het hoeft daarbij geen betoog dat deze doelstellingen samenhangen met de crisis van de parlementaire democratie die niet bij machte was gebleken om het hoofd te bieden aan de economische crisis van voor en na 1930.

In vele kringen was het burgerlijk parlementarisme in diskrediet geraakt en de kritiek ontzag zelfs de heiligste grondwettelijke beginselen niet. De politiek van die periode moest zich noodgedwongen bezighouden met de sociale structuur. Van Severen wilde in eerste instantie een valse volksmedezeggenschap vervangen door een echte en werkelijke, namelijk. door de publiekrechtelijke organisatie van gemeenten, gouwen, bedrijven, beroepen en geestelijke gemeenschappen. Hij plaatste zich zodoende in de lijn van het federalisme en van het corporatisme, waarbij de namen van La Tour du Pin en Maurras enerzijds, van O. Spann anderzijds dienen gememoreerd. Een samenvattende formule van het nagestreefde regime is bv. de volgende: “Door zulk een regime zal tot publiekrechtelijke werkelijkheid verheven worden de organische solidariteit tussen de volksgemeenschap en de Staat; de organische solidariteit tussen de werkgevers en de werknemers in elk bedrijf; de organische solidariteit van alle bedrijven en beroepen tot welzijn der natie, onder de opperste leiding van het staatsgezag het volk in zijne Staten, samenwerkend met de Prins in zijne raden.” Hierin kan men een nawerking vinden van Ancien Régime-opvattingen, waarbij ons tevens de overschatting van de oude gouwen treft.

Van Severen streefde dus naar een sterke, monarchistische staat omkranst door raden van deskundigen en in zijn macht beperkt door een lokaal- en functioneel-getrapte standenvertegenwoordiging. De bedoeling was daarbij het staatsgezag los te maken van het soevereine parlement en een volksvertegenwoordiging tot stand te brengen die getrouwer de volksgeledingen en het volksleven zou weerspiegelen dan de partijen dit deden.

Dezelfde tendens vindt men in zijn sociaaleconomische opvattingen. De klassenstrijd dient overwonnen door een corporatieve orde. Volgens Van Severen en vele corparatisten beantwoordt de klassenopvatting niet aan de sociale werkelijkheid. De kern daarvan is de bedrijfsgemeenschap waarvan de interne tegenstellingen moeten overbrugd worden door een solidariteit naar buiten uit. Syndicaten moeten functioneel zijn en beantwoorden aan de bedrijfshiërarchie: werklieden, meestergasten, technici, bedienden, ondernemers, enz. In een bedrijfsraad komen afgevaardigden van deze syndicaten samen terwijl de bedrijfsraden de nationale raad samenstellen. Van Severen wilde dus de syndicaten losrukken uit de partijpolitiek en ze nader brengen tot het bedrijfsleven. Zoals hij de gemeente- en provincieraden wilde losmaken van de partijpolitiek, zo wilde hij de partijpolitieke syndicaten vervangen door organische. Ofschoon deze opvattingen louter theoretisch zijn gebleven, knopen zij aan bij een feit dat zich sedert de oorlog duidelijk is beginnen af te tekenen: de geleidelijke ontwikkeling van het vakbondswezen volgens corporatieve structuren.

Het corporatisme draagt ten slotte ook ethische trekken: arbeid en eigendom zijn diensten. (Men verwijst hierbij niet te vlug naar het Duitse nationaalsocialisme: ook in de Amerikaanse democratie zijn gelijkaardige tendenties vast te stellen.) Het erfelijk gezinseigendom wordt met nadruk gehandhaafd. Wat het bankwezen betreft, wordt de concentratie der banken als een euvel aangeduid: banken moeten corporatief worden om de plutocratie onmogelijk te maken. Door deze hervormingen zal men iets bereiken waarvoor de openbare mening tussen de twee oorlogen gevoelig was: de vastheid der munt.

Zoals men ziet, hangen de politieke en sociaaleconomische opvattingen van Van Severen nauw samen: hij wil de staat en de maatschappij niet los van elkaar omvormen, integendeel: de politieke en de sociale ommekeer worden volgens eenzelfde patroon ontworpen. De positieve zijde van deze opvatting is dat zij rekening houdt met de groeiende integratie van staat en maatschappij, een feit waarmede de democratische partijenstaat moeilijk overweg kan. Anderzijds, zal een vergelijking van het nationaalsolidarisme met het nationaalsocialisme dadelijk in het voordeel van het eerste uitvallen de ideologie van de Vlaming Van Severen munt uit door een typisch realisme omdat hij de traditionele instellingen van zijn land is indachtig gebleven.

Politieke methodiek en elitevorming

Nadat wij Van Severens doelstelling hebben ontleed, moeten wij ons nog bezighouden met de middelen waarmede hij zijn doelstellingen wilde verwezenlijken. Hij heeft in verscheidene opstellen en redevoeringen de nadruk gelegd op de erkenning van enkele primordiale geestelijke waarden: de Christelijke godsdienst, de menselijke persoonlijkheid, de taal. Zijn cultuurbegrip berust op het christelijk humanisme zoals het uitgedrukt is in de Grieks-Latijns-Frankische beschaving. Zijn universalisme blijkt uit de volgende bepaling:

”Cultuur... is een geestelijke, levende rijkdom die gevormd wordt door het assimileren van al het ware dat de mensen hebben ontvangen en gevonden en dagelijks vinden, en van al het schone dat zij hebben voortgebracht en voortbrengen. En universele rijkdom herscheppen tot eigen rijkdom.”

Maar tevens drukt hij er op dat cultuur een strijdcultuur moet zijn. Politiek en cultuur dienen beiden gegrond op persoonlijkheidsvorming. Deze opvatting verleent aan zijn politieke methodiek een eigen gestalte. Hij heeft haar als volgt samengevat:

1.  Het allereerst noodzakelijke is: een doctrine bezitten, de nodige grond- en leerstellingen die, op het plan der gedachte, de orde die moet gevestigd worden, zo volkomen mogelijk bepalen.

2.  Het tweede in het voeren van de strijd volstrekt noodzakelijke is een bekwame staf, en bekwame en moedige officieren: leiding.

3.  Het derde volstrekt noodzakelijke is: een goed gedrild, tuchtvol en trouw leger. Een leger van orde en vrede. Een leger dat de strijd voert zonder haat voor personen, maar met een onwrikbare wil om het kwaad te overwinnen. Keurploegen. Een nieuwe aristocratie: een orde.

De leer als basis van de actie: in deze opvatting, die men ook kan aanwijzen bij andere politieke denkers (zoals Lenin en Ch. Benoist), vindt men weer een geesteskenmerk van de generatie waaruit het expressionisme is gegroeid, welke de kloof wilde overbruggen tussen verstand en leven en welke streefde naar nieuwe zakelijkheid en realisme. Enkele notities van Van Severen zijn in dit opzicht revelerend:”De gedachte aan de werkelijkheid imponeren; de gedachte aan de werkelijkheid aanpassen; ze er in doen leven; en: de werkelijkheid aan de gedachte aan passen.’’

Voor hem is de politiek slechts in een zekere zin de kunst der mogelijkheden; zij is vooral: de kunst om de staat te leiden. In dit onderstrepen van het leidersbeginsel vinden wij de militaire en rationele inslag die uit Van Severens denken niet weg te cijferen is. ”Er is geen enkel leger dat ooit door gemoed en hartstocht alleen gezegevierd heeft. Elke strijd werd gewonnen door de volhardende samenwerking van wilskracht en verstand. Alleen zij leveren eerst waarborgen. Ik onderschat de waarde noch van het gemoed, noch van de hartstocht; ook zij betekenen kracht maar het zijn krachten die tuchtvol moeten gehoorzamen aan de leiding van het verstand en de wilskracht. Waar het gevoel en de hartstocht overheersen zijn de gevolgen dan ook erbarmelijk: anarchie op alle gebied, en prachtig ’idealisme’ zoals men dat noemt, idioot-nutteloos en vruchteloos vergooid.”

Het verlangen naar een rationele organisatie vinden wij nog scherper uitgedrukt in de volgende passus: ”Geen inrichting van de oude stempel, met veel vergaderingen en veel redevoeringen en eindeloze redekavelingen over nietigheden en veel stemmingen. Neen, maar een inrichting die aan de noden en aan de werkvoorwaarden van deze tijd beantwoordt, en opgevat zoals een degelijke moderne onderneming, zoals bv. de verkoopdienst van Ford opgevat is. Gewetensvolheid, soberheid, stiptheid en snelheid in het uitvoeren op al de treden der hiërarchie. De rest volgt vanzelf.”

Het is helemaal normaal dat in een dergelijke geestesgesteldheid de kwaliteit voorgaat op de kwantiteit. Zo is het even vanzelfsprekend dat het Verdinaso geen partij mocht zijn: Van Severen wilde allereerst een elite vormen die een staat in de staat zou zijn, om op het gepaste ogenblik de leiding te nemen. Daarom was hij een onverbiddelijke tegenstander van wat hij als eendagspolitiek of onverantwoord idealisme beschouwde. Hij streefde naar een economie der middelen, naar een maximale en verantwoordelijke benuttiging van de beschikbare krachten, naar een beheersing van mensen en toestanden, van woorden en begrippen. Op een haast paradoxale wijze vindt men bij hem, enerzijds, zin voor grootheid en macht uit afkeer voor de burgerlijke middelmatigheid en, anderzijds, een ascetische strengheid in de keuze van de middelen met een strikte afwijzing van het geweld, het massavertoon en al de geplogenheden en knepen van het demagogisch arsenaal. Orde stichten en handhaven: dit is de diepste drijfveer van zijn politieke actie.

Zelden is in de Vlaamse strijd een man opgestaan die zo hoog gemikt heeft. Zijn leer is een politiek idealisme in realistisch gewaad geweest, een Icarus-vlucht naar het rijk der fascinerende ideeën. Waar de meeste Vlaamsgezinden. zowel van gematigde als van radicale observantie, in de eerste plaats de bewustmaking en de opstanding van de massa beoogden. daar behoort hij tot de voorstanders van een bewuste elitevorming zoals Rodenbach met zijn studentenbeweging en L. de Raet met de vervlaamsing der universiteit. Maar deze, zijn voorgangers, stelden zich tevreden met een burgerlijke elitevorming; Van Severen wilde uit de diepste lagen van een herlevend volk een staatdragende stand oproepen.

De wil tot zelfregering, tot politieke zelfbestemming die de diepste drang is van het Vlaamse nationalisme, is de drijfveer geweest van zijn stoutmoedige onderneming. Uit dit Vlaams nationalisme is hij niet weg te denken, al heeft hij het nog zo onbarmhartig gegeseld. Hij was een ideologisch pionier, in bestendig conflict met het gros van de troepen, waarvan hem de geestelijke traagheid ergerde. Er was iets tragisch in zijn streven naar een haast onbereikbaar geworden doel zoals ook zijn sterven, op de grens der oude Nederlanden, tragisch was.

Naar de onmiddellijke resultaten gemeten heeft zijn werk schipbreuk geleden. Maar zijn houding en zijn streven mogen niet als een parenthesis of als een hinderlijke afwijking worden beschouwd. Het is een nalatenschap waaraan wij niet mogen verzaken, al wordt dit door boze geesten gewenst. Het geestelijk avontuur van Joris van Severen behoort tot het drama van onze volksstrijd. Het herinnert ons aan het feit dat deze volksstrijd politiek beslecht zal moeten worden, door een nieuwe politiek, of dat wij anders het begin van het einde aan het beleven zijn. Als wij in het Diets nationaalsolidarisme de les vinden die er in besloten ligt, zal het een kracht in onze volkse traditie zijn.

_________________

1 Willem van Vrijberghe was een pseudoniem van Wim Grauls (1917-2008).

2 Deze splitsing hing samen met de hele ontwikkeling der Groot-Nederlandse beweging na de Eerste Wereldoorlog.

Bron: Dietsland-Europa, 5e jg., nr. 4, pp. 13-21.


Sprokkels

In deze rubriek verwijzen we zonder veel commentaar naar recente publicaties waarin Joris van Severen en/of het Verdinaso vermeld worden. We citeren de meest treffende passussen woordelijk zonder daarin volledigheid na te streven. We verzoeken onze lezers, met ons, uit te zien naar publicaties die voor deze rubriek 'stof' kunnen leveren en ons kopie van de betreffende passages toe te sturen.

Wat krijgen we nou?

“(…) De benoeming van [Peter] Vandermeersch leent zich niet voor romantisch gemijmer over de Republiek der Zeven(tien?) Provinciën of ’spielerei’ met de Groot-Nederlandse gedachte (een icoon van extreem rechts, ook in Nederland, waar nog altijd heel wat aanhangers rondlopen van de Vlaming Joris van Severen – de leider van het Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen dat een Groot ‘Diets’ rijk wilde van ‘Noord-Nederland, België en Luxemburg’, met een culturele autonomie voor aangehechte ’stammen’, waaronder Friezen en Walen. Van Severen werd in mei 1940 zonder enige aarzeling door de Franse Gendarmerie [sic] doodgeschoten) (…)”.

________________

Ene Bart Hoffman in de NRC-handelsblad, 9 juli 2010 (in reactie op het artikel van J.L. Heldring in dezelfde krant van 8 juli, over Van emancipatie tot expansie, waarin o.m. de overstap van P. Vandermeersch van De Standaard naar de NRC aan bod komt).

Maeterlincks kijk

“(…) Ondertussen bleef er van Maeterlincks jeugdig socialisme niet veel over. In 1923 al verbijsterde hij zijn vroegere vrienden toen hij te kennen gaf voortaan het nationalisme van de Action française van ganser harte te onderschrijven. Deze extreem rechtse, antiparlementaire beweging met radicale, dikwijls antisemitische standpunten, was vergelijkbaar met het Verdinaso in Vlaanderen. Het kende veel succes bij conservatieve katholieken, maar Maeterlinck voelde zich vooral aangesproken door het antiparlementaire standpunt. Immers, 'vorsten en dictators waren altijd superieur aan parlementen'. Vroeger wou hij een genie met duizend stemmen begiftigen, nu een individu met ongelimiteerde macht - het was maar een accentverschuiving. (…)”

______________________

David van Reybrouck, De plaag. Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika, Meulenhoff, Amsterdam, 2001, p. 74.