> nieuwsbrief > 2011 - nr 1
Inhoud
Eens te meer nadert de jaarwisseling met
rassé
schreden. Voor de penningmeester brengt dit mee om ervoor te zorgen dat
de
hernieuwing van de bijdragen andermaal vlot verloopt.
In ruil voor een ongewijzigde basisbijdrage
van 25 € verzekert u zich ook in 2011 van een abonnement op onze Nieuwsbrief Joris van Severen en van
het – al 15e – Jaarboek Joris van Severen
– zijn persoon, zijn gedachten, zijn invloed, zijn werk. Als
steeds hopen
we er andermaal op dat eenzelfde aantal leden spontaan deze
basisbijdrage afronden
tot het ronde bedrag van 30 € . Zij immers maken het ons mogelijk
om
extra-initiatieven te ontwikkelen, naast de Nieuwsbrief
en het Jaarboek. Postrekening: IBAN BE71 0001
7058 1469 / BIC BPOTBEB1 – (laatste karakter is het cijfer 1) t.n.v.
Studiecentrum Joris van Severen, 8900 Ieper.
Over
“Verbrande schrijvers” - andermaal
In het vorig nummer van onze Nieuwsbrief
Joris van Severen (nr. 4/2010,
pp.
4-8) kon men een bijdrage
lezen gewijd aan de essaybundel Verbrande
schrijvers - ‘culturele’ collaboratie in Vlaanderen 1933-1953. Onze
kritiek
beperkte zich daar tot het inleidend essay van de hand van het duo
Lukas de Vos
en Yves T’Soen, naar eigen zeggen respectievelijk docent/VRT-journalist
en
docent/specialist wetenschappelijke tekstedities.
Schets onze verbazing toen bleek dat wij
met onze
kritiek op dat hoofdessay volmondig bijgetreden werden door ene Marc
Reynebeau
in Wetenschappelijke
Tijdingen (nr.
2010/3, pp. 217-234), verschenen aanvang oktober, ongeveer gelijktijdig
met
onze Nieuwsbrief Joris van Severen nr.
4/2010.
“Bien étonnés de se trouver ensemble” zal
bij dit
soort toevalligheden wel de geijkte spreekwoordelijke uitdrukking zijn.
Reynebeau
beperkt zich – anders dan wij het deden – echter niet tot het inleidend
essay
van beide voornoemde scribenten. Ook andere medeauteurs van deze bundel
worden
kritisch op de rooster gelegd en blijken de toets van deze historicus –
de
enkele lofwaardige uitzonderingen niet in acht genomen – niet te kunnen
weerstaan. Waarvan akte!
Een
dichtbundel bespreken is altijd een heikele zaak.
Iedere lezer leest een gedicht met andere ogen. Wat de ene mooi vindt,
ervaart
een ander niet als poëzie en omgekeerd.
Deze dichtbundel omvat eigenlijk twee
thema’s.
Enerzijds de gedichten die gaan over strijd, trouw en inzet, zoals Opdracht
voor de Lage Landen en anderzijds die over de schoonheid van de
Lage Landen
zoals Torens van Akenbronne, Kempen onder voorjaarsgroen en Boegbeeld,
een gedicht over Antwerpen.
Wat opvalt, is dat de dichter diverse
gedichten heeft
opgedragen aan bekende personen uit de Vlaamse en de Nederlandse
beweging. De
Dietse geloofsbelijdenis ademt als het ware uit elk vers. Enkele
voorbeelden om
uw leeslust aan te scherpen: het gedicht Voorman opgedragen
aan Jan Derk
Domela Nieuwenhuis-Nyegaard, Uw woord steeds naar uw daad opgedragen
aan
pater Stracke, Stemband van ons verzet opgedragen aan Wies
Moens en Westhoekland
opgedragen Jean Marie Gantois. Ook hebben heel wat gedichten
Gantois’
zuidelijkste Lage Landen, Zuid-Vlaanderen, tot onderwerp, van Gestingem
over de
Watenberg en Millam tot de Kasselberg. Niet onverwacht als men weet dat
dat de
auteur destijds, onder meer in Dietsland-Europa ook heel wat
beschouwende artikels wijdde aan de geschiedenis van deze ooit
Dietstalige
landstreken.
De poëzie van Wouter van Doorn is
toegankelijk voor
iedereen. Hier geen moeilijke vreemde woorden en ingewikkelde
zinsconstructies.
In al zijn gedichten klinkt het geloof van de dichter in de Dietse
eenheid.
Zowel in de gedichten die handelen over landstreken en steden als in de
gedichten die men kan rangschikken onder de noemer strijdgedichten.
Voor wie
houdt van poëzie is deze dichtbundel beslist een aanrader. Voor hen die
anders
nooit poëzie lezen, kan dit de smaakmaker worden om ook eens andere
gedichten
te lezen.
________________
Wouter van Doorn,
Landsgedichten —
gebloemleesd
uit Heel-Nederlandse strijd-schriften door Robrecht Hulstaert, uitg.
Stuurgroep Oud-ADJV, leper, 60 p. Te bestellen door overschrijving van
6 € op
rekening IBAN
BE71 0001 7058 1469 / BIC BPOTBEB1, t.n.v.
Studiecentrum Joris van Severen,
B.
Ieper,
met vermelding van “Landsgedichten”.
Ontleende Joris van Severen zijn corporatisme-concept aan Landauer? (2)
1. De
dagboeknotitie is van
24.1.1920, niet 14.1.1920, PT heeft gelijk.
2. Heeft
Joris van Severen
Romain Rolland geciteerd en niet Landauer? (cfr. blz. 15 van de
Nieuwsbrief 2010/3)
Of citeerde Rolland Landauer? Ik kan het niet nagaan, want ik heb hier
alleen
het uitgegeven Dagboek, tot 11.11.1918, en een kopie van 1920-1921 die
pas op
2.3.1920 begint.
3.
Wat
ik op blz. 166 (Jaarboek
3) schrijf, moet gezien worden binnen het juiste kader: het gaat hier
over de
evolutie van een aantal begrippen uit de gedachtewereld van Joris van
Severen.
Daarbij werd voor ieder begrip uitgezocht waar en wanneer het voor het
eerst
voorkwam bij Joris van Severen en hoe het verder evolueerde
binnen zijn
wereldbeschouwing. Zie blz. 110 e.v. inzake de gevolgde methode. De
eerste vindplaats
zegt niets over de verdere ontwikkeling van een begrip. Voor
corporatieve
orde/corporaties is de eerste vindplaats nu eenmaal Landauer (tenzij:
zie 2!).
Natuurlijk gaf Landauer geen definitieve invulling aan het
corporatismebegrip
zoals door Joris van Severen gebruikt. Ik rafel dat omstandig uit op
blz. 166-172.
Franse denkers hebben hem beïnvloed, zeer zeker, maar dan gaat het meer
om de
katholieke sociale leer in zijn geheel (zie blz. 219) dan specifiek
over het
corporatisme. Ik stel dat de voornaamste (niet enigste) bron waaruit
Joris van
Severen zijn corporatisme ontleende Rerum Novarum en Quadragesimo
Anno zijn, c.q. de commentaren hierop en explicitaties hierbij van
(meestal) katholieke auteurs. Zie ook blz. 203. Ik zie geen "schril
contrast" met wat vroeger door Rudy Pauwels en
Wel blijf ik geïnteresseerd in de oorsprong
van het
Landauer-citaat (zie 2). Als dat niet van hem zou zijn, moet ik
natuurlijk iets
herschrijven of nuanceren...
Aansluitend bezorgden we
(MC)
Uit de dagboekaantekening is eigenlijk niet
veel op te
maken. Door het niet consequent gebruiken van aanhalingstekens,
begrijpelijk in
de context is het absoluut onduidelijk van wie het door mij geciteerde
fragment
is. Van Gustav Landauer, van Wilhelm Michel, van Romain Rolland of …
van Joris
van Severen?
Gezien de gehakte stijl en de vele
ingekorte zinnen,
vaak zonder werkwoord, die typisch zijn voor de dagboekstijl van Joris
van
Severen, sluit ik helemaal niet uit dat de door mij aangehaalde zin
inderdaad
van Joris van Severen zou kunnen zijn. Maar zelfs als we dat met
zekerheid
(zouden) weten, lost dat niet veel op: citeert hij iemand, al of niet
in
synoptische vorm? Ja of neen en indien ja, wie dan wel?
De zeer linkse socialist Romain Rolland,
goede vriend
van Lenin en Trotski, zie ik niet direct over “l’abstraction morte de
l’Etat
socialiste” hebben, alhoewel de doorslaggevende wending van Rolland
naar het
communisme toe van tijdens WO I dateert, dus een paar jaar na Jean Christophe dat in 1912 werd
voltooid.
Wat echter zeker is: de geciteerde zinsnede
is en
blijft materieel de eerste vermelding van “corporaties” in de
geschriften van Joris
van Severen en naar de geest anticipeert ze volledig met zijn latere
corporatistische uitingen.
We deelden deze
verduidelijken vanzelfsprekend mee een Piet
Tommissen, teneinde hem in staat te stellen desgevallend een
wederwoord te
formuleren. Dit kwam er op 22 november onder vorm van volgende:
Repliek
Primo: ik heb niet de gewoonte
ongecontroleerde zinnen in mijn eigen teksten in te vlechten; staat de
bron van
een citaat niet ter mijner beschikking, dan deel ik dat gewoon mee
(vgl. p. 16
voetnoot 6). Wat deze kwestie betreft, mag de heer
Secundo: ik zag en zie nog steeds een
“schril contrast” tussen de visie van het duo Rudy Pauwels-Frank Judo
enerzijds
en die van mijn ‘criticus’ anderzijds. Doch de kaap van de 85 lentes
omgord
hebbende ben ik mild geworden en bereid ‘schril contrast’ door het
neutralere
‘verschil’ te vervangen.
Tertio: ik heb ook een bedenking,
namelijk dat “sociale leer” van het vrouwelijk geslacht is, en er dus
“in haar
geheel” zou moeten staan; dat is echter een kleine boosaardigheid die
ondergetekende zich veroorlooft en dit in weerwil van zijn leeftijd.
Na deze verduidelijkingen
menen we dit dispuut als gesloten te mogen beschouwen.
Omtrent Henri Bruning, Ernest Michel, Ernst Voorhoeve en het Verdinaso (2)
Aanvullend op
in onze vorige Nieuwsbrief
Joris van Severen al
aan bod kwam, kaderen ook de onderstaande pagina’s uit de zeer boeiende
studie
van Ewoud Kieft, ‘Het plagiaat – de polemiek tussen Menno ter Braak
en
Anton van Duinkerken’ in dit perspectief.
Een aandachtige lezing voert de lezer terug naar de toenmalige
intellectuele
atmosfeer van die jaren en de opties van toen. Wij citeren hieronder -
zonder verder
commentaar - uit vernoemde studie.
“(…) Na zijn toetreding tot het Verdinaso
in 1933 was
Henri Bruning actief in de Nederlandse afdeling. Die bleek echter niet
zo
succesvol als de Vlaamse. Joris van Severens aanhang liep in de
duizendtallen,
het Nederlandse ledental is nooit boven de vijfhonderd gekomen. Op zich
niet
verwonderlijk, aangezien het Groot-Nederlandse ideaal was gegroeid
binnen de
context van de Belgische cultuurstrijd. Bruning en zijn vrienden Ernest
Michel
en Ernst Voorhoeve spanden zich in om de organisatie in Nederland van
de grond
te krijgen. Zij hielden spreekbeurten en schreven artikelen in het
propagandaorgaan Hier Dinaso! om
‘de besten uit alle rangen en standen van een volk’ onder hùn vaandel
te
scharen. In Nijmeegse en Amsterdamse studentenkringen vonden zij de
meeste
weerklank: Bruning had daar hij zijn redevoeringen een gehoor van rond
de
honderd geïnteresseerden.
Het Verdinaso-programma bevatte geen
rassentheorie wel
‘vreemden, die de
integriteit en
de gezondheid der Natie bedreigen en aantasten’- met wie in eerste
instantie
Walen en Fransen werden bedoeld. Op dit punt is de
nationaalsolidaristische
Verdinaso-ideologie te onderscheiden van het Duitse nationaalsocialisme
dat om
rassentheorie en Jodenhaat draaide. Aanvoerder Van Severen schijnt zich
evenmin
op persoonlijk vlak antisemitisch te hebben uitgelaten, ook niet in
neutralere
bewoordingen in de trant van ‘joods probleem’. Dat is bijna
uitzonderlijk, want
zelfs de meest onverdachte figuren uit die tijd zijn, als vermeld, op
zulke
quotes te betrappen. Hier Dinaso!, de
officiële
spreekbuis van de beweging waarover Van Severen absolute vetomacht had,
wemelt
echter van, meer dan latent, antisemitisme, zodat de conclusie
gerechtvaardigd
lijkt dat het Verdinaso in de praktijk een anti-joodse component had.
Hoewel in Henri Brunings literaire werk
geen
antisemitisme valt te ontdekken, bezigde hij in Dinaso-student en
Aristo
frasen die beslist onder die noemer vallen. Het Nederlandse
volksbestaan
was, zo stelde hij, ‘cultureel, zedelijk, financieel door Juda
doorwroet, door
een ploutocratie getiranniseerd’. Het Verdinaso-programma ‘maakt gedaan
met de
wil en de tirannie van ploutocratie,
Jodendom, Vrijmetselarij en massa.’ (…)
Brunings keuze voor het Dinaso-‘leger’ (dat
geweldloos
opereerde) had niets met antisemitisme van doen, en motiveerde hij
vanuit de
overtuiging dat onder Van Severen - ‘de enige persoonlijkheid die ik in
staat
achtte zijn doelstellingen te realiseren’ - een geestelijke adel in
Nederland
en Vlaande-ren zou kunnen bloeien. Toch kan zijn eigen aanzien binnen
het
Verdinaso niet gering geweest zijn. Toen in het voorjaar van 1938 de
Nederlandse afsplitsing van de beweging formeel werd bekrachtigd, dacht
Van
Severen aan hem als mogelijke leider. Het kwam er niet van. Zijn
vrienden verzekerden
de Vlaming dat Bruning er niets voor zou voelen, wat inderdaad zo bleek
te
zijn. En het is ook nauwelijks voor te stellen: de teruggetrokken en
zwijgzame
dichter als charismatische aanvoerder van een strak geordende politieke
beweging. In een terugblik heeft Bruning benadrukt dat zijn artistieke
en
religieuze werk veel dichter bij hem stond dan zijn politieke
activisme. Zijn
productie uit de jaren dertig onderstreept dit: poëzie en
cultuurfilosofische
essays vormen het zwaartepunt. De opmerkelijke combinatie van politiek
engagement met artistiek en religieus isolement kan enigszins
verhelderd worden
aan de hand van Brunings wereldbeschouwing. Hij onderscheidde de
‘natuurlijke
orde’ van het ‘Rijk Gods’. De laatste dimensie kon alleen benaderd
worden door
een verstild, inwendig leven. Maar hoe deze zich tot de
maatschappelijke
realiteit moest verhouden, voelde hij als een probleem. Want Bruning
wilde de
natuurlijke orde niet veronachtzamen, al was die ondergeschikt aan de
goddelijke. Integendeel, het behoorde tot de ‘schoonste taken’ voor de
mens om
de natuurlijke orde voor te bereiden op het ‘Rijk Gods’. Die opdracht
verdroeg
echter geen praktische overwegingen. Bij de strijder was alleen het
‘ware
beginsel’ geldig, ‘desnoods tegen een meerderheid in, desnoods niet
dwang,
omdat dit beginsel het welzijn der mensen is. (…) Hij is deze wil aan
zijn mede-mensen
verplicht. En hij is verplicht dit macht worden binnen de kortst
mogelijke tijd
te realiseren.’ Maar voor het Rijk Gods deed dit streven niet ter zake
– er
viel niets aan anderen op te leggen wat het goddelijke betreft. Henri
Bruning
voerde een strijd op twee fronten. (…)”
______________________
Bron: Ewoud Kieft, Het
plagiaat – de
polemiek tussen Menno ter
Braak en Anton van Duinkerken, Uitgeverij Vantilt,
Amsterdam,
2006, pp.
278-280.
In de voorbije dodenmaand overleed te
Oostende Greta
Eggermont (°18 januari 1934 - † 3 november 2010). Haar
overlijdensannonce was
mede met het Dinaso-embleem getooid. Zij baatte destijds te Oostende
een kunsthandel
uit, waar ook het in haar opdracht door Leo Crul vervaardigde glasraam
(dat de
kaft van ons Jaarboek Joris van Severen
14 sierde) van Joris van Severen aangeboden werd. Greta was lid
van de raad
van Bestuur van de vzw Abbeville en (bij de ontbinding van deze vzw)
van de
Stichting Joris van Severen.
Pierre
Houart (° 9 februari 1921
– † 15 oktober 2010)
was, alhoewel nooit Dinaso, ontegensprekelijk “un Thios d’expression
Française”. Die overtuiging was hem in zijn studententijd bijgebracht
door zijn leermeesters aan de
universiteit, twee van onze meest eminente historici: Léon van der
Essen en
burggraaf Charles Terlinden. Het is ongetwijfeld deze laatste die, als
lid van
het Gulden Vlies, zijn interesse wekte voor deze Orde, die zo’n grote
rol heeft
gespeeld in onze geschiedenis. Houart stichtte in 1942 op jeugdige
leeftijd de
“Editions Universitaires-Les Presses de Belgique”. In het kader daarvan
lanceerde hij twee belangrijke collecties: Evénements
et Person-nages en Présence de
l’Histoire met als bedoeling de kennis van het verleden te
bevorderen. In
1969 richtte hij het tijdschrift Toison
d’or en in 1972 Présence de
l’Histoire op.
Door zijn geschriften en conferenties
toonde deze
Franstalige aan dat er wel degelijk sinds de 15e eeuw een
Heel-Nederlandse
entiteit bestaat onder zijn natuurlijke prinsen van Habsburg. Een
synthese van
zijn kijk op onze geschiedenis presenteerde hij in het jaarboek De Nederlanden “extra muros” van de
Stichting Zannekin van 2009 onder de titel Chronologie
van de Belgische of Zuid-Nederlandse gewesten.
Josef
Vloeberghs (°
Heist-op-den-Berg 21 augustus 1922 - † Vaals,
11 no-vember 2010). Jong Dinaso, over wiens bewogen leven voorwaar een
boek te
schrijven valt. Nog tot voor een paar jaar was hij, alhoewel als
mindervalide
aangewezen op een rolwagen, ieder jaar trouw aanwezig op de
herdenkingsplechtigheden van de Stichting Joris van Severen te Male.
Nog omtrent
Willy Levecque (aansluitend
op het ‘In Memoriam’ in een vorig
nummer). Na
WO II was hij verder actief binnen de elkaar opvolgende partijpolitieke
organisaties. Tijdens november ‘44 verbleef hij samen met Raymond
Demeyere
(heden te Brugge woonachtig) in het interneringskamp te St. Kruis
Brugge. De
heer G. Demeyere stuurde mij een gedicht door, eigenhandig geschreven
door
Willy op 20 november 1944. Als eerbetoon voor een man die opkeek naar
Van
Severen en Jules Declercq, publiceren wij dit gedicht van de toen 22
jarige
Willy. (LS)
Wilde
zee
de baren ze beuken op dijken
en ree.
en rammen de kust met
titanische kracht
die koppig weerstaat aan hun
stuwende macht.
Ik hou van die woestheid.
die ruw wilde strijd
de winden de wolken en
d’hemelen wijd.,.
Hier vind ik een oord voor
mijn stormend geweld.
bij ‘t bruisen
en druisen der kokende vloed.
Gij eeuwige
driftig’-opstandige geest.
o zee! Ik ben steeds als je
boezem geweest.
Lijk ‘t uw’
zal mijn leven steeds berekend
zijn
en niet als een vijver die
dood is en klein.
Al kunt gij ook zwijgen soms
kalm zijn en stil,
al schijnt dan gebroken uw
strijdende wil,
weldra wordt ge weer na die
dagen van rust,
een schuimbekkend leger dat
draaft op de kust.
Uw jagende boezem, uw
beelderend lied...
nu weet ik wat al dat geraas
wel bediedt
o bruis maar en druis maar
gij oerwilde zee,
mijn
leven en denken, het
woelt met u mee!
Ontleding van een politieke ideologie
Willem
van Vrijberghe1
In de bewogen geschiedenis van het Vlaamse
nationalisme is Joris van Severen een teken van tegenspraak en een
steen des
aanstoots geweest. Door zijn tegenstanders is hij verguisd en
afgebroken
geworden, door zijn volgelingen werd hij mateloos opgehemeld en
geïdealiseerd.
Wij willen de Van Severen-mythe aanvaarden, noch de kwaadwillige
legenden die
rond zijn persoon werden geweven. Bij gebrek aan een betrouwbare
levensbeschrijving willen wij te rade gaan bij de teksten die hij ons
heeft
nagelaten en waaruit men zijn gedachtegang kan afleiden.
Allereerst moeten wij nagaan waar zich het
vertrekpunt
bevindt van zijn geestelijke groei: want een politieke gedachte groeit
immer
uit een bepaald tijdsklimaat. Van Severen behoorde tot de intellectuele
oud-strijders op wie de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog hun
stempel
hadden gedrukt. Zijn eerste denkbeelden staan weliswaar in katholieke
bodem
geworteld, meer bepaald in het thomistische denken. Hij knoopt tevens
aan bij
het cultuurflamingantisme. Maar daarnaast is er een levensbesef dat wij
terugvinden bij een hele Europese generatie, waarvan het humanitair
expressionisme
de meest typische uiting is.
In dit raam valt het op hoe Van Severen
zich van meet
af bekommert om het aflijnen der begrippen ”volk”, “natie” en “staat”.
Helemaal in overeenstemming met de katholieke staats- en
maatschappijleer
let hij op de ethische draagwijdte van deze werkelijkheden en
onderstreept hij
de rechten en plichten ervan. Op zichzelf zijn deze bepalingen
oorspronkelijk
noch nieuw, doch wel wordt men getroffen door een behoefte aan
helderheid en
aan nauwkeurigheid in de formulering alsmede door een ruime
vertrouwdheid met
de desbetreffende tijdsliteratuur. Toch moet er op gewezen worden dat
dit
zoeken terug te vinden is bij de meeste Vlaamse intellectuelen van zijn
generatie die van het activisme en de frontbeweging de neiging tot
natuurrechtelijk
denken had meegekregen.
Van
nationalisme tot nationaalsolidarisme
Maar Van Severen was een dynamische,
zoekende geest.
Het is zijn noodlot geweest dat hij steeds tot nieuwe denkbeelden kwam,
een
Faustiaanse trek die hem bij bezadigde naturen de naam gaf wispelturig
te zijn.
Wat verstond Van Severen nu door ”nationalisme”? Zijn eerste bepaling van dit
begrip vond hij bij M. Barrés, J. Maritain en Y. de
1. Nationalisme
is een
geheel van werkzaamheden die tot doel hebben het wezen van een natie in
zijn
volkomen gaafheid te behouden, de zelfstandigheid dezer natie te
verzekeren, en
al de bestanddelen dezer natie in ordelijke saamhorigheid te doen
werken, ten
einde, dank zij deze wezensgaafheid, levenszelfstandigheid en werkzame
samenhorigheid, de nationale gemeenschap in bezit te stellen. van de
volledigste geestelijke, zedelijke en stoffelijke welvaart.
2. Maar
juist
om die volledige geestelijke, zedelijke en stoffelijke welvaart voort
te
brengen is het onontbeerlijk middel dat geheel van werkzaamheden dat ik
hier
nationalisme noem.
3. Die
werkzaamheden verschillen met de tijd en volgens het land waar en het
volk door
hetwelk zij worden aangepast en doorgedreven; volgens de omstandigheden waarin de
natie leeft,
vervallen zij in slapheid of barsten zij uit in geweld. Het ideaal is,
dat zij
zouden zijn, de bestendige, ordevoile bedrijvigheid van een
evenwichtige
nationale levenskracht.
Van Severen ziet dus het nationalisme als
een
ordebeginsel. Tevens merkt hij de sociale inslag daarvan: bij ons, in
tegenstelling met elders. is het nationalisme niet ontwaakt bij de
hogere doch
bij de lagere standen die nauwer verbonden zijn gebleven met de grond
en de
overlevering. terwijl de hogere standen zich daarvan vervreemd hebben.
De
vaststelling van wat men nu ”de sociale taalgrens” noemt,
heeft Van
Severen zeer vroeg getroffen (hijzelf stamde uit de gedeeltelijk
Franssprekende
provincieburgerij). Hij leidt daaruit af dat ons nationalisme op
afstand moet
blijven van het democratisme à
Geleidelijk verruimt Van Severen het
nationalisme dat
hij niet langer individualistisch-liberaal denkt doch in
overeenstemming brengt
met de organische gansheidsleer, welke aan de realiteit van het levende
volk
beter beantwoordt.
Van deze ontwikkeling in
nationaalsolidaristische
richting is Van Severen een markante exponent geweest zonder dat men
hem een
monopolie mag toekennen men stelt een gelijkaardige ontwikkeling vast
bij
andere katholieke nationalisten en in weekbladen zoals Jong
Dietsland. Zo reageerde een jongere katholieke generatie tegen
het democratisch nationalisme van de Frontpartij en het liberalisme van
de
katholieke partij. Vanuit het standpunt van een volkspolitiek denken is
dit nationaalsolidarisme nu nog
als een positieve verworvenheid te beschouwen.
Van
“Vlaanderen” naar “Dietsland” en “De Nederlanden”
Samen met een verruiming van het
nationalisme naar de
inhoud, voltrok zich in de 20-er jaren
een verruiming naar de omvang. In de Vlaams-nationale strijdformaties
werd de
vraag: tot welk volk behoren wij?, niet langer met
eenstemmigheid
beantwoord. Streden aanvankelijk nationalisten voor het ”Vlaamse” volk,
d.w.z.
de Nederlandssprekenden in België, zo gingen er nu stemmen op om dit
”Vlaamse”
volk als een deel te beschouwen van een ”Diets” volk, d.w.z. het geheel
van de Nederlandse
taalgemeenschap, daar waar men vroeger enkel gewag maakte van een
”Dietse
stam”. Dit Diets bewustzijn verbond zich nu met een scherp
antibelgicisme en
oefende een niets ontziende kritiek uit op mensen en toestanden. Kleine
maar
actieve ”pressure groups” waren er de voorstanders van en enkele
periodieken
(vooral het weekblad Vlaanderen)
verspreidden hun standpunten. Zo kwam het dat de jongere
nationalistische
generatie zich bekende, over het Vlaamse volk heen, tot het Dietse volk
of
Groot-Nederland.
Van Severen beaamde deze ontwikkeling samen
met de
marcherende vleugel, zodanig zelfs dat bij de oprichting van het
Verdinaso in
1931 de Dietse volksopvatting tot basis der actie van het door hem
opgerichte
Verbond werd gelegd.
Het duurde niet lang of zijn rationele
geestesgesteldheid kwam met dit begrip in conflict. Rekening houdend
met
historische argumenten, met economische en geopolitieke gegevens
wijzigde hij
de volksopvatting waarop zijn beweging steunde en verruimde hij het
begrip
”Dietsland” tot ”de Nederlanden”, als historisch-geografische eenheid.
In dit
”Dietsland” waren er noch Nederlanders, noch Belgen, noch Vlamingen,
noch
Walen, noch Luxemburgers, noch Friezen: er waren enkel
Nederlandssprekende of
”geromaniseerde” Dietsers verdeeld over dertien provinciën: Vlaanderen;
Brabant; Limburg; Holland; Zeeland; Henegouwen Namen, Luik, Friesland;
Gelderland, Utrecht, Groningen, Luxemburg.
Deze zogenaamde “Tweede Marsrichting” waardoor
Van Severen zich in 1934 definitief van het Vlaamse volksbesef
losrukte, is een
gevolgenzware beslissing geweest. Er kwamen daardoor namelijk twee opvattingen tegenover elkaar
staan een historisch-conservatieve op het verleden afgestemde conceptie
van “de
Nederlanden”; een
revolutionair-volksnationalistische op de toekomst gerichte conceptie
van het
”Dietse” volk.2
Er zijn geen redenen om Van Severen bij
deze keuze te
beschuldigen van lagere motieven. Is hij teruggeschrokken voor de
revolutionaire consequenties van de Dietse volksopvatting die hij
aanvankelijk
met Wies Moens had voorgestaan? Wij kunnen ons daarover niet met
zekerheid
uitspreken. Hoe dan ook, hij - of althans een belangrijk deel van zijn
aanhangers - kwam langzamerhand in een Dietsgetint Belgicisme terecht.
Hij
sneed zich van zijn Vlaams-nationaal vertrekpunt af zonder de synthese
te
bereiken welke onze volksstrijd in de goede richting had kunnen helpen.
Het eigenaardige is daarbij dat hij die
steeds voor
decentralisatie was en zin had voor sociale veelvormigheid, in zijn
volksopvatting streng unitaristisch werd. Ondanks zijn
nationaalsolidaristische
grondstellingen verviel hij in een nieuw liberaal staatsnationalisme,
waarin de
staat vervangen werd door het komende Rijk. Vandaar ook dat zijn
argumentatie
tegen het federalisme, die nochtans pertinente zienswijzen bevatte,
maar een
beperkt gehoor kon vinden, omdat de aanhangers van de federalistische
staatsomvorming zich op het bestaan van het ”Vlaamse” volk beriepen
waaraan hij
juist niet meer wilde geloven. Beide partijen stonden onder de invloed
van de leuze
”één volk, één staat” maar Van Severen keerde als het ware deze leuze
om: ”één
Rijk, één volk”, en liet zijn volksopvatting steunen op de historische
werkelijkheid van gisteren, terwijl de Vlaamse nationalisten beter
rekening
hielden met de sociaalpsychologische werkelijkheid en met de neiging
van deze
tijd om de volkeren af te bakenen volgens taalgrenzen. Deze
tegenstelling in de
volksopvatting en omtrent het na te streven doel bracht een diepe kloof
teweeg
in onze volksstrijd en blijft er als een zware hypotheek op voort wegen.
De
droom van het Rijk
Van 1931 tot aan zijn dood heeft Van
Severen niet
opgehouden de vorming van het Dietse rijk als doelstelling van zijn
politiek
streven voor te houden. Aanvankelijk (tot 1934) zag hij in de Dietse
volksstaat
het einddoel dat zou bereikt zijn, wanneer de Nederlandse
taalgemeenschap in
een eenheidsstaat zou samengebracht zijn. Vanaf 1934 lag de klemtoon op
het
rijksbegrip het Dietse rijk zou ontstaan uit de
bundeling van Nederland, België en Luxemburg met de
daarbij behorende koloniale rijken. Langs een statenbond om zou er
gestreefd
worden naar een bondsstaat.
Het was een aantrekkelijk ideaalbeeld, een
soort
Nederlandse weerspiegeling van de Britse Commonwealth maar waarbij ook
was
teruggedacht aan de eenwording van Duitsland, met een opvallende
realiteitszin
wat de buitenlandse en militaire politiek betreft. Het is in vele
Vlaamse en
zelfs in sommige Brusselse kringen niet zonder weerklank gebleven en
het heeft
bijgedragen tot de Belgische zelfstandigheidpolitiek welke vanaf 1936
officieel
werd gehuldigd. Dit Dietse rijk was een stout stuk politieke romantiek,
een
late burgerlijke grootheidsdroom die met een soldatesk realisme werd
voorgestaan en verdedigd. Maar deze romantiek werkte vruchtbaar in op
de realiteit
en had o.m. de positieve zijde dat zij de Vlamingen meer belang deed
hechten
aan de Europese problemen. Was Van Severen volkomen overhoop geraakt
met de
volkse realiteit, hij compenseerde zulks door een zin voor staatkunde
die in
ons land uitzonderlijk mag worden genoemd. Hij heeft getracht het
antibelgicisme van de Vlaamse nationalisten te verlaten zonder te
vervallen in
het conformisme der gematigde flaminganten. Ontegensprekelijk heeft hij
belangstelling gewekt voor de eigenlijke staatkunde in een land waar de
meest
banale partijpolitiek schering en inslag van het openbaar leven is.
Alles bijeengenomen had deze West-Vlaming
iets weg van
een Vikinger in het rijk der politieke ideeën, die de Vlaamse romantiek
en het
klassiek humanisme trachtte te verzoenen en die tevens Germaanse
levensdrang en
Romaanse vormkracht poogde te verenigen. Sterke innerlijke spanningen
leefden
in deze politieke mysticus, die in zijn mystiek de kracht putte tot een
sterk
rationele ordeningsdrang.
Het is het noodlot geweest van de Vlaamse
generatie
tussen de twee oorlogen dat zij onophoudelijk haar weg heeft moeten
zoeken
tussen tegenstrijdige krachten, dat zij tegenstellingen heeft moeten
overbruggen op eigen kracht en risico. Haar weg is onvermijdelijk langs
afgronden gegaan. Men moge dit bedenken als men tot een billijke
beoordeling
van de Dietse rijksgedachte hij Van Severen wil komen: in haar moet men
meer
letten op de bekommernis waarvan ze uitgaat dan op de concrete
gestalte. Het
ging hier om een voorstelling die een bestaanswil moest aanwakkeren.
Men
vergeet daarbij niet dat dit imperiaal denken ontstond in een tijd
waarin
dreigende onweerswolken zich opstapelden boven de Nederlanden en boven
Europa.
Ombouw
van de maatschappelijke structuur
Een tijdssignatuur kenmerkt heel Van
Severens politiek
denken. Twee noodzakelijkheden zijn hierin doorslaggevend: 1e de
versterking
van de uitvoerende macht; 2e de doorvoering van een organische
decentralisatie.
Het hoeft daarbij geen betoog dat deze doelstellingen samenhangen met
de crisis
van de parlementaire democratie die niet bij machte was gebleken om het
hoofd
te bieden aan de economische crisis van voor en na 1930.
In vele kringen was het burgerlijk
parlementarisme in
diskrediet geraakt en de kritiek ontzag zelfs de heiligste
grondwettelijke
beginselen niet. De politiek van die periode moest zich noodgedwongen
bezighouden met de sociale structuur. Van Severen wilde in eerste
instantie een
valse volksmedezeggenschap vervangen door een echte en werkelijke,
namelijk.
door de publiekrechtelijke organisatie van gemeenten, gouwen,
bedrijven,
beroepen en geestelijke gemeenschappen. Hij plaatste zich zodoende in
de lijn
van het federalisme en van het corporatisme, waarbij de namen van
Van Severen streefde dus naar een sterke,
monarchistische staat omkranst door raden van deskundigen en in zijn
macht
beperkt door een lokaal- en functioneel-getrapte
standenvertegenwoordiging. De
bedoeling was daarbij het staatsgezag los te maken
van het soevereine parlement en een
volksvertegenwoordiging tot stand te brengen die getrouwer de
volksgeledingen
en het volksleven zou weerspiegelen dan de partijen dit deden.
Dezelfde tendens vindt men in zijn
sociaaleconomische
opvattingen. De klassenstrijd dient overwonnen door een corporatieve
orde.
Volgens Van Severen en vele corparatisten beantwoordt de
klassenopvatting niet
aan de sociale werkelijkheid. De kern daarvan is de bedrijfsgemeenschap
waarvan
de interne tegenstellingen moeten overbrugd worden door een
solidariteit naar
buiten uit. Syndicaten moeten functioneel zijn en beantwoorden aan de
bedrijfshiërarchie: werklieden, meestergasten, technici, bedienden,
ondernemers, enz. In een bedrijfsraad komen afgevaardigden van deze
syndicaten
samen terwijl de bedrijfsraden de nationale raad samenstellen. Van
Severen
wilde dus de syndicaten losrukken uit de partijpolitiek en ze nader
brengen tot
het bedrijfsleven. Zoals hij de gemeente- en provincieraden wilde
losmaken van
de partijpolitiek, zo wilde hij de partijpolitieke syndicaten vervangen
door
organische. Ofschoon deze opvattingen louter theoretisch zijn gebleven,
knopen
zij aan bij een feit dat zich sedert de oorlog duidelijk is beginnen af
te
tekenen: de geleidelijke ontwikkeling van het vakbondswezen volgens
corporatieve structuren.
Het corporatisme draagt ten slotte ook
ethische
trekken: arbeid en eigendom zijn diensten. (Men verwijst hierbij niet
te vlug
naar het Duitse nationaalsocialisme: ook in de Amerikaanse democratie
zijn
gelijkaardige tendenties vast te stellen.) Het erfelijk gezinseigendom
wordt
met nadruk gehandhaafd. Wat het bankwezen betreft, wordt de
concentratie der
banken als een euvel aangeduid: banken moeten corporatief worden om de
plutocratie onmogelijk te maken. Door deze hervormingen zal men iets
bereiken
waarvoor de openbare mening tussen de twee oorlogen gevoelig was: de
vastheid
der munt.
Zoals men ziet, hangen de politieke en
sociaaleconomische opvattingen van Van Severen nauw samen: hij wil de
staat en
de maatschappij niet los van elkaar omvormen, integendeel: de politieke
en de
sociale ommekeer worden volgens eenzelfde patroon ontworpen. De
positieve zijde
van deze opvatting is dat zij rekening houdt met de groeiende
integratie van
staat en maatschappij, een feit waarmede de democratische partijenstaat
moeilijk overweg kan. Anderzijds, zal een vergelijking van het
nationaalsolidarisme met het nationaalsocialisme dadelijk in het
voordeel van
het eerste uitvallen de ideologie van de Vlaming Van Severen munt uit
door een
typisch realisme omdat hij de traditionele instellingen van zijn land
is
indachtig gebleven.
Politieke
methodiek en elitevorming
Nadat wij Van Severens doelstelling hebben
ontleed,
moeten wij ons nog bezighouden met de middelen waarmede hij zijn
doelstellingen
wilde verwezenlijken. Hij heeft in verscheidene opstellen en
redevoeringen de
nadruk gelegd op de erkenning van enkele primordiale geestelijke
waarden: de Christelijke
godsdienst, de menselijke persoonlijkheid, de taal. Zijn
cultuurbegrip
berust op het christelijk humanisme zoals het uitgedrukt is in de
Grieks-Latijns-Frankische beschaving. Zijn universalisme blijkt uit de
volgende
bepaling:
”Cultuur... is een geestelijke, levende
rijkdom die
gevormd wordt door het assimileren van al het ware dat de mensen hebben
ontvangen en gevonden en dagelijks vinden, en van al het schone dat zij
hebben
voortgebracht en voortbrengen. En universele rijkdom herscheppen tot
eigen
rijkdom.”
Maar tevens drukt hij er op dat cultuur een
strijdcultuur moet zijn. Politiek en cultuur dienen beiden gegrond op
persoonlijkheidsvorming. Deze opvatting verleent aan zijn politieke
methodiek
een eigen gestalte. Hij heeft haar als volgt samengevat:
1. Het
allereerst noodzakelijke is: een doctrine bezitten, de nodige grond- en
leerstellingen die, op het plan der gedachte, de orde die moet
gevestigd
worden, zo volkomen mogelijk bepalen.
2. Het tweede
in
het voeren van de strijd volstrekt noodzakelijke is een bekwame staf,
en
bekwame en moedige officieren: leiding.
3. Het derde
volstrekt noodzakelijke is: een goed gedrild, tuchtvol en trouw leger.
Een
leger van orde en vrede. Een leger dat de strijd voert zonder haat voor
personen, maar met een onwrikbare wil om het kwaad te overwinnen.
Keurploegen.
Een nieuwe aristocratie: een orde.
De leer als basis van de actie: in deze
opvatting, die
men ook kan aanwijzen bij andere politieke denkers (zoals Lenin en Ch. Benoist), vindt men weer
een geesteskenmerk van de generatie waaruit het expressionisme is
gegroeid,
welke de kloof wilde overbruggen tussen verstand en leven en welke
streefde
naar nieuwe zakelijkheid en realisme. Enkele notities van Van Severen
zijn in
dit opzicht revelerend:”De gedachte aan de werkelijkheid imponeren;
de
gedachte aan de werkelijkheid aanpassen; ze er in doen leven; en: de
werkelijkheid aan de gedachte aan passen.’’
Voor hem is de politiek slechts in een
zekere zin de
kunst der mogelijkheden; zij is vooral: de kunst om de staat te leiden.
In dit
onderstrepen van het leidersbeginsel vinden wij de militaire en
rationele
inslag die uit Van Severens denken niet weg te cijferen is. ”Er is
geen
enkel leger dat ooit door gemoed en hartstocht alleen gezegevierd
heeft. Elke
strijd werd gewonnen door de volhardende samenwerking van wilskracht en
verstand. Alleen zij leveren eerst waarborgen. Ik onderschat de waarde
noch van
het gemoed, noch van de hartstocht; ook zij betekenen kracht maar het
zijn
krachten die tuchtvol moeten gehoorzamen aan de leiding van het
verstand en de
wilskracht. Waar het gevoel en de hartstocht overheersen zijn de
gevolgen dan
ook erbarmelijk: anarchie op alle gebied, en prachtig ’idealisme’ zoals
men dat
noemt, idioot-nutteloos en vruchteloos vergooid.”
Het verlangen naar een rationele
organisatie vinden
wij nog scherper uitgedrukt in de volgende passus: ”Geen inrichting
van de
oude stempel, met veel vergaderingen en veel redevoeringen en eindeloze
redekavelingen over nietigheden en veel stemmingen. Neen, maar een
inrichting
die aan de noden en aan de werkvoorwaarden van deze tijd beantwoordt,
en
opgevat zoals een degelijke moderne onderneming, zoals bv. de
verkoopdienst van
Ford opgevat is. Gewetensvolheid, soberheid, stiptheid en snelheid in
het
uitvoeren op al de treden der hiërarchie. De rest volgt vanzelf.”
Het is helemaal normaal dat in een
dergelijke
geestesgesteldheid de kwaliteit voorgaat op de kwantiteit. Zo is het
even
vanzelfsprekend dat het Verdinaso geen partij mocht zijn: Van Severen
wilde
allereerst een elite vormen die een staat in de staat zou zijn, om op
het
gepaste ogenblik de leiding te nemen. Daarom was hij een
onverbiddelijke
tegenstander van wat hij als eendagspolitiek of onverantwoord idealisme
beschouwde. Hij streefde naar een economie der middelen, naar een
maximale en
verantwoordelijke benuttiging van de beschikbare krachten, naar een
beheersing
van mensen en toestanden, van woorden en begrippen. Op een haast
paradoxale
wijze vindt men bij hem, enerzijds, zin voor grootheid en macht uit
afkeer voor
de burgerlijke middelmatigheid en, anderzijds, een ascetische
strengheid in de
keuze van de middelen met een strikte afwijzing van het geweld, het
massavertoon en al de geplogenheden en knepen van het demagogisch
arsenaal.
Orde stichten en handhaven: dit is de diepste drijfveer van zijn
politieke
actie.
Zelden is in de Vlaamse strijd een man
opgestaan die
zo hoog gemikt heeft. Zijn leer is een politiek idealisme in
realistisch gewaad
geweest, een Icarus-vlucht naar het rijk der fascinerende ideeën. Waar
de
meeste Vlaamsgezinden. zowel van gematigde als van radicale
observantie, in de
eerste plaats de bewustmaking en de opstanding van de massa beoogden.
daar
behoort hij tot de voorstanders van een bewuste elitevorming zoals
Rodenbach
met zijn studentenbeweging en L. de Raet met de vervlaamsing der
universiteit.
Maar deze, zijn voorgangers, stelden zich tevreden met een burgerlijke
elitevorming; Van Severen wilde uit de diepste lagen van een herlevend
volk een
staatdragende stand oproepen.
De wil tot zelfregering, tot politieke
zelfbestemming
die de diepste drang is van het Vlaamse nationalisme, is de drijfveer
geweest
van zijn stoutmoedige onderneming. Uit dit Vlaams nationalisme is hij
niet weg
te denken, al heeft hij het nog zo onbarmhartig gegeseld. Hij was een
ideologisch pionier, in bestendig conflict met het gros van de troepen,
waarvan
hem de geestelijke traagheid ergerde. Er was iets tragisch in zijn
streven naar
een haast onbereikbaar geworden doel zoals ook zijn sterven, op de
grens der
oude Nederlanden, tragisch was.
Naar de onmiddellijke resultaten gemeten
heeft zijn
werk schipbreuk geleden. Maar zijn houding en zijn streven mogen niet
als een
parenthesis of als een hinderlijke afwijking worden beschouwd. Het is
een
nalatenschap waaraan wij niet mogen verzaken, al wordt dit door boze
geesten
gewenst. Het geestelijk avontuur van Joris van Severen behoort tot het
drama
van onze volksstrijd. Het herinnert ons aan het feit dat deze
volksstrijd
politiek beslecht zal moeten worden, door een nieuwe politiek, of dat
wij
anders het begin van het einde aan het beleven zijn. Als wij in het
Diets
nationaalsolidarisme de les vinden die er in besloten ligt, zal het een
kracht
in onze volkse traditie zijn.
_________________
1 Willem
van Vrijberghe was een pseudoniem van Wim Grauls (1917-2008).
2
Deze splitsing hing samen met de hele ontwikkeling der
Groot-Nederlandse
beweging na de Eerste Wereldoorlog.
Bron: Dietsland-Europa,
5e jg., nr. 4,
pp. 13-21.
In deze rubriek verwijzen we
zonder veel commentaar naar recente publicaties waarin Joris van
Severen en/of
het Verdinaso vermeld worden. We citeren de meest treffende passussen
woordelijk zonder daarin volledigheid na te streven. We verzoeken onze
lezers,
met ons, uit te zien naar publicaties die voor deze rubriek 'stof'
kunnen
leveren en ons kopie van de betreffende passages toe te sturen.
Wat
krijgen we
nou?
“(…) De
benoeming van [Peter] Vandermeersch leent zich niet voor romantisch
gemijmer
over de Republiek der Zeven(tien?) Provinciën of ’spielerei’ met de
Groot-Nederlandse gedachte (een icoon van extreem rechts, ook in
Nederland,
waar nog altijd heel wat aanhangers rondlopen van de Vlaming Joris van
Severen
– de leider van het Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen dat een
Groot
‘Diets’ rijk wilde van ‘Noord-Nederland, België en Luxemburg’, met een
culturele autonomie voor aangehechte ’stammen’, waaronder Friezen en
Walen. Van
Severen werd in mei 1940 zonder enige aarzeling door de Franse
Gendarmerie [sic]
doodgeschoten) (…)”.
________________
Ene Bart Hoffman in de NRC-handelsblad,
9 juli 2010 (in reactie op het artikel van J.L.
Heldring in dezelfde krant van 8 juli, over Van
emancipatie tot expansie, waarin o.m. de overstap van P.
Vandermeersch van De Standaard naar de NRC
aan bod komt).
Maeterlincks
kijk
“(…) Ondertussen bleef er van
Maeterlincks
jeugdig socialisme niet veel over. In 1923 al verbijsterde hij zijn
vroegere
vrienden toen hij te kennen gaf voortaan het nationalisme van de Action
française van ganser harte te onderschrijven. Deze extreem rechtse,
antiparlementaire beweging met radicale, dikwijls antisemitische
standpunten,
was vergelijkbaar met het Verdinaso in Vlaanderen. Het kende veel
succes bij
conservatieve katholieken, maar Maeterlinck voelde zich vooral
aangesproken
door het antiparlementaire standpunt. Immers, 'vorsten en dictators
waren
altijd superieur aan parlementen'. Vroeger wou hij een genie met
duizend
stemmen begiftigen, nu een individu met ongelimiteerde macht - het was
maar een
accentverschuiving. (…)”
______________________
David van Reybrouck,
De plaag. Het
stille knagen van schrijvers, termieten en
Zuid-Afrika,
Meulenhoff, Amsterdam, 2001, p. 74.