> nieuwsbrief > 2010- nr 4

Inhoud

Mededelingen


www.HenriBruning.nl

 

“Zoals een bloem, die slechts worden moest wat zij als zaad reeds was, zo hebben ook wij geen andere opdracht in dit leven dan ons zelf te worden.”

Onder dit motto creëerden Theo en Raymund Bruning een aan hun vader gewijde website. Aanleiding daartoe was de 110e geboortedag van Henri Bruning (10 juli 1900 - 17 december 1983.

De rol van Henri Bruning in het Nederlandse geestesleven tijdens het interbellum – en niet het minst binnen de Noord-Nederlandse tak van het Verdinaso – wordt aldus uitvoerig gedocumenteerd en geïllustreerd.

Evenzo de infame wijze waarop gepoogd Henri Bruning na de Tweede Wereldoorlog monddood te maken.

 

15e historische beurs Vlaamse Beweging


Ze is stilaan een traditie geworden, deze historische boekenbeurs rond de Vlaamse en Heel-Nederlandse Beweging. Als steeds gaat ze door in de feestzaal Nilania, Kesselsesteenweg 52 te 2560 Nijlen en dit jaar op zondag 17 oktober. Ook ons Studiecentrum heeft er een ruime stand. Bij de beurs van 1999 was ons Studiecentrum trouwens de begunstigde. Dit jaar komt de opbrengst toe aan de Vlaamse Vrienden-kring Kempenland.

 

 

Over “Verbrande schrijvers”


Maurits Cailliau

Onder de titel Verbrande schrijvers. Culturele collaboratie in Vlaanderen 1933-1953, (Academia Press, Gent, 2009) werden een tiental essays van wel zeer ongelijke waarde gebundeld. Ook de jaartallenafbakening 1933-1953, als de beide decennia waarin ‘culturele collaboratie’ klaarblijkelijk aan de orde was, roept wel wenkbrauwengefrons op.

Sommige opstellen geven er blijk van dat de respectievelijke auteurs moeite gedaan hebben om zich in te leven in “de tijd van toen” en hun onderwerp met de nodige zin voor nuances hebben weten te benaderen. Enkele auteurs evenwel hadden hun bijdrage misschien beter voorbehouden voor een heruitgave van Johan Anthierens’ Vlaamsche Kronijken van destijds. Wanneer je vatstelt dat met de omschrijving “opperzwartrok” Cyriel Verschaeve bedoeld wordt en je dubieuze nadere informatie aangereikt krijgt over een “beruchte” Ernest van der Hallen, dan weet je het wel – en vraag je je in gemoede af of men bij de Academia Press afgestapt is van haar verondersteld academisch niveau.

Daar er in deze bundel essays gewijd zijn aan o.m. Bert Peleman, Wies Moens, Ward Hermans, Blanka Gyselen en Pol le Roy, komen Joris van Severen en zijn Verdinaso vanzelfsprekend op meerdere plaatsen aan bod. Het begint al in de als voorwoord bedoelde bijdrage van Lukas de Vos en Yves T’Sjoen, ‘Voor mijter en heerd. Kiezen in zwarte tijden: Kristus-Koning of collaboratie’ (pp. 11-12). Daar wordt voorwaar ruimschoots geciteerd uit onze Nieuwsbrief Joris van Severen (nr. 4/2005), waarin we de dominicaan Albrecht Boucquillon (1915-1986) aan het woord lieten aan de hand van omstreeks 1935 neergeschreven notities uit zijn noviciaatjaren.

Teneinde de dingen binnen hun context te houden hernemen we vooreerst onze inleiding tot en de tekst van Boucquillons notities, als gepubliceerd in onze Nieuwsbrief  4/2005:

In het verleden konden we reeds enkele bijdragen publiceren waaruit bleek hoezeer binnen de katholieke actieorganisaties geworsteld werd met de ergens toch wel als nauw verwant ervaren ideeën waarvoor het Verdinaso stond en die het poogde te belichamen.

Met de hieronder opgenomen bijdrage – uit de nalatenschap van de dominicaan E.P. Albrecht Boucquillon – is dit andermaal het geval. Het betreft een schriftje (19 x 13 cm) waarin op 8 dichtbeschreven pagina’s een aantal bezwaren tegen de beweging van Joris van Severen genoteerd werden. Afgaande op enkele er in vermelde gegevens kan de tekst gedateerd worden omstreeks 1935). Het draagt als titel “Verdinaso en Wij” en luidt als volgt:

Wij klagen aan…….

1. Wij klagen in het Dinaso aan, zijn heidens nationaliteitenprincipe dat aan iedere natie het natuurrecht toekent een Staat te vormen. Het Dinaso beweert dat van natuurswege de Dietse Natie (’t is te zeggen Noord- en Zuid-Nederland en Frans-Vlaanderen) het recht heeft, om verenigd te worden uit de huidige Statenversplintering in de éne Dietse Volksstaat. Maar wij, als trouwe onderdanen van de Kerk, buigen waar de hiërarchie (dus ook de bisschoppen) spreekt. Dat alleen erkennen we, meer niet!

2. Wij klagen aan zijn Staatsabsolutisme. Het liberalisme loochende de verplichtingen van de enkeling tegenover de maatschappij; het ontkende de taak van de gemeenschap en stelde alleen het individu, in zijn onbeperkte vrijheid, voorop. Dit is het ene extreem. Het Dinaso – in zijn reactie tegen het liberalisme – valt in het andere uiterste; het loochent de rechten van het individu om de Staat of de Gemeenschap als hoogste norm voor te houden: het leidt tot Staatsverafgoding. Maar wij, als kinderen van Rome, volgen de Kerk, die, in haar wondere soepelheid, weer staat tussen twee uitersten. Enerzijds erkent zij het individueel belang en de rechten van de enkeling. Anderzijds verkondigt zij dat de Staat als eigen doel heeft het algemeen welzijn te verzekeren, doch rekening houdende met eenieders rechten en plichten.

3. Wij klagen aan zijn liberalisme. Het Dinaso strijdt hartstochtelijk tegen het liberalisme, maar hoe het schijnbaar een tegenspraak moge wezen, het is er de laatste vorm van: daar het blijft vasthouden aan de liberale scheiding tussen Kerk en Staat en het alle godsdiensten op gelijke voet stelt. Maar wij, als Rooms-Katholieke jongeren, springen onversaagd recht om, spijts alles, met klem te belijden: dat waarheid en leugen niet kunnen op gelijke voet staan; dat de Katholieke Kerk alleen de ware Kerk van Christus is; dat alleen de katholieke godsdienst de echte, onvervalste is en geen gelijkstelling met valsheid dulden kan. De godsdienst raakt niet alleen het private menselijk leven, maar ook het sociale en politieke leven: scheiding derhalve tussen Kerk en Staat is een absurditeit.

4. Wij klagen aan zijn revolutiemethode, die volgt uit zijn streven naar het verwezenlijken van de Dietse eenheidsstaat. Het vormt een leger in en tegen de Staat, met het doel deze eens omver te werpen; het is dus strijdig met het algemeen welzijn wiens bevordering derhalve belemmerd wordt. Maar wij, als broeders in de Heer, willen niet van onderlinge strijd en kamp. Onze taak is eendrachtig samen te werken, opdat de burgers in hun werkzaamheid, hun eigen belang zouden bedoelen in het licht van het algemeen welzijn, opdat in de rust der orde, de burgers beschikken over alles wat nodig is voor het behoud en de ontwikkeling van hun lichamelijk, verstandelijk en zedelijk leven. In plaats van elkander door revolutie te bestoken, willen wij de nationale en internationale gemeenschap der kinderen Gods.

5. Wij klagen aan dat het Dinaso de wereld niet vergeestelijken zal. Wij geven toe, dat, tegen het enge egoïstische liberalisme, het Dinaso gesteld heeft de ruime streving naar het algemeen welzijn. We ontkennen niet dat het Dinaso een ernstige poging wil zijn tot het herstel van de orde; dat het tegen de anarchie van het communisme de vaste leiding huldigt aan sterk gezag. Wij verzwijgen niet dat tegen de liberale politiestaat het Dinaso een Volksstaat wil uitbouwen. Er moet echter aan de mens een brede uitkijk gegeven worden op de eeuwige bovennatuurlijke waarden; zij alleen kunnen de duurzame hartvrede teruggeven aan een afgematte wereld, die uiteengerukt werd door het slijkerig ploeteren in het zieldodende materialisme. Dat heeft het Dinaso niet uitgewerkt en zolang het niet komt tot die bovennatuurlijke waarden, zal het vroeg of laat verstikken in het materialisme dat het bestrijden wil: zoals immers uit de geschiedenis blijkt, vallen alle ideeën die niet reiken tot het bovennatuurlijke, in het slijk terug. Het Dinaso ontsnapt er niet aan. Maar wij getuigen luidop dat het de grote zending en de hoogste roem blijft van het heilige Moederkerk van Rome, die, steeds bezield door de Heilige Geest, midden de vooruitschuivende tijd, oprijst als een lichtende vuurtoren, doe boven alle vernestelde menselijke verwarring heen, kalm en rustig de veilige weg wijst naar de hogere geestelijke en bovennatuurlijke wereld.

6. Wij klagen aan zijn oneerlijke antikerkelijke houding. Wij houden van eerlijke vijanden. Wij hebben echter Dinaso aan ’t werk gezien in 1933 op de Vlaamse Gouwdag te Roeselare; te Diest; verleden jaar op 5 april op onze Gouwdag te Ieper, waar het poogde uit te pakken met onkerkelijke en sluw-verleidende propaganda (wat hun echter meer dan deerlijk mislukte), waar ’s nachts (is het uur der duisternis niet het uur voor hen die het volle daglicht schuwen?) straten en muren beklad werden met opschriften tegen onze Hernieuwers en Klaroeners. En wanneer Zijne Excellentie Mgr. Lamiroy in zijn slotwoord te Ieper, de valsheid en schijnheiligheid van het Dinaso aan de kaak stelde, is er nog iemand die – van goede wil – er niet mee instemmen kon, komt. We hebben ook gezien hoe Van Severen, als Dinaso-gevolmachtigde voor Rijks-Nederland heeft aangesteld Ernest Michel, die, door het Nederlands episcopaat publiek met naam veroordeeld, zich aan de bisschoppen weigert te onderwerpen en in artikelen tegen hen openlijk strijdt. Maar wij zijn de gehoorzamende dienaren van Paus en bisschoppen, wier gezag wij aanvaarden. Wij houden de gulden middenweg tussen het extremisme van links en van rechts. Wij dulden geen godsdienst en geen kerk boven, ja zelfs nevens, de katholieke godsdienst en de Roomse Kerk. Wij zijn broeders in de Heer en trekken niet het zwaard ter onderlinge kamp. Wij geloven en belijden de bovennatuurlijke geestelijke waarden der bovenzinnelijke wereld. Wij volgen de Kerk altijd en in alles en met kracht en fierheid en geestdrift zullen wij, jonge Christi-strijders, ervoor vechten tegen haar vaak oneerlijke vijanden.

Dinaso, wilt gij de schepping van een schone Dietse volkscultuur? Wij ook! Dinaso, wilt gij het sociaal programma van Pius XI? Wij ook! Dinaso, wilt gij ons haten, ons verachten? Wij zo niet tegenover u! Tegen uw oneerlijkheid stellen wij onze ondubbelzinnige eerlijkheid! Tegen uw smaad, stellen wij ons medelijden! Tegen uw haat, stellen wij onze liefde! Dinaso, om de zielen, wij beminnen u! [Einde citaat].

Terwijl eenieder die deze notities onbevangen leest en ze terugkoppelt naar de levensdata van Berten Boucquillon (1915-1986) die anno 1935 toetrad tot de Dominicanenorde en in 1943 priester gewijd werd, zal besluiten dat deze notities uit zijn noviciaatjaren kaderen binnen wat in die jaren binnen de katholieke actie – en meer in het bijzonder (af te leiden uit de gebruikte terminologie) binnen de Katholieke Studentenactie (KSA) - over het Verdinaso geperoreerd werd, stellen Luc de Vos en Yves T’Sjoen deze notities – met hun hoog kanunnik Karel Dubois-gehalte - in een wel zeer merkwaardig perspectief. We citeren uit hun opstel:

“(…) Daar komt ook de verwijdering bij tussen de katholieke kerk en Verdinaso, al huldigen ze beide een corporatistisch wereldbeeld. Het waren met name de Dominicanen die niet gediend waren met de machtsaanspraken van Verdinaso. Daarbij speelde Constant van Gestel O.P. in Boekengids een doorslaggevende rol. Om maar één voorbeeld te geven: in één en hetzelfde nummer verwerpt Van Gestel even goed de aanpak van Hendrik de Man in Corporatisme en Socialisme (Aan het christelijk corporatisme, zoals het door E.P. Arendt wordt voorgestaan, wordt verweten dat het niet de nodige waarborgen geeft voor het ongeschonden behoud van het algemeen stemrecht en van de syndicale vrijheid — Hoewel deze brochure hoogst interessante inzichten bevat, lijkt ons de ganse argumentatie verkeerd te lopen, bij gebrek aan een duidelijk onderscheid tussen het syndicale en het corporatieve’) als die van het nationaalsocialisme (‘[de] economische politiek die principieel op staatssocialisme aanstuurt, heeft tot op heden weinig positiefs voortgebracht; het nieuwe Duitse arbeidsrecht is stellig een achteruitgang’).’ Een nog krachtiger verweer tegen de autoritaire opgang van Van Severen kwam er in 1935 van Van Gestels ordegenoot Albrecht Boucquillon. In zijn nalatenschap werd een verweer gevonden dat punt voor punt de Verdinaso-ideologie ondergraaft. Zes bezwaren haalt Boucquillon aan. Het ‘heidens nationaliteitenprincipe, dat aan iedere natie het natuurrecht toekent een Staat te vormen’ — maar christenen buigen alleen voor de Kerk en haar gezagsdragers, de bisschoppen. Het ‘Staatsabsolutisme’, dat de rechten van het individu loochent. Het liberalisme, want ‘godsdienst raakt niet alleen het private menselijk leven, maar ook het sociale en politieke leven: scheiding derhalve tussen Kerk en Staat is een absurditeit’. De ‘revolutiemethode’ om tot de Dietse eenheidsstaat te komen. Strijd en kamp zijn uit den boze, eendrachtige samenwerking is de boodschap. Het ‘materialisme’, de ‘onmacht’ om ‘te vergeestelijken’. En vooral de ‘oneerlijke antikerkelijke houding’. Want Ernst [sic: moet zijn Ernest, MC] Michel, door Van Severen aangesteld als gevolmachtigde voor Rijks-Nederland, is een man de ‘door het Nederlands episcopaat publiek met naam veroordeeld, zich aan de bisschoppen weigert te onderwerpen’. Het Dominicaner-verzet heeft met andere woorden strikt te maken met onderwerping aan het hoogste, godgegeven gezag. (…).” Einde citaat.

Het gezag van Constant van Gestel (1899-1978) aanhalen – in die jaren een spraakmakende stem binnen het katholieke milieu – stelt uiteraard geen probleem. Van Gestel trad al in 1917 toe tot de dominicanen, werd in 1932 priester gewijd en behaalde in 1927 het lectoraat in de godgeleerdheid aan het dominicaans Theologicum te Leuven. Hij studeerde aan de Arbeidershogeschool te Heverlee en aan de School voor Politieke en Sociale Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven. In 1929 werd hij maatschappelijk assistent, in 1932 doctor in de politieke en sociale wetenschappen.

Maar om daaraan maar direct Boucquillons KSA-notities te interpreteren als diens hoogstpersoonlijk in de overtreffende trap van leer trekken tegen het  de verderfelijke aspecten van het Verdinaso, - en daarbij straal onze voetnoten negerend - lijkt me op zijn minst te catalogeren als wel zeer onzorgvuldig omgaan met zijn historische bronnen.

Nog even meegeven: Lukas de Vos (°1949) is hoofdjournalist bij de VRT; zijn kompaan Yves T’Sjoen (°1966) blijkt gespecialiseerd in wetenschappelijke tekstedities. Jawadde!

_________________________

Het thema ‘Katholieke Actie versus Verdinaso’ kwam in onze publicaties reeds vaker aan bod. Zie o.m. Cyriel Moeyaert, Kanunnik Karel Dubois en het Verdinaso, in: Nieuwsbrief Joris van Severen, 3e jg., pp. 9-12; Michiel Vandekerckhove, Kanunnik Karel Dubois en het Verdinaso (2), in: Nieuwsbrief Joris van Severen, 3e jg., nr. 4, p. 11; De Katholieke Actie versus het Verdinaso, in: Nieuwsbrief Joris van Severen, 4e jg., nr. 2, pp. 10-13; Grondslagen van het Jong Volkse Front, in Nieuwsbrief Joris van Severen, 7e jg., nr. 1, pp. 5-7; Jan Cocle, Katholieke Actie versus Verdinaso, in: Nieuwsbrief Joris van Severen, jg. 7, nr. 2, pp. 10-13; Maurits Cailliau, Joris van Severen en de Katholieke Leer, in Gedenkboek Joris van Severen 1894-1994, 1994, pp. 123-156; Maurits Cailliau, Het Verdinaso versus de Katholieke Actie, in Jaarboek Joris van Severen 12, 2008, pp. 171-204..

 

Henri Bruning, Ernest Michel en het Verdinaso


Steeds vaker komen de tenoren van de Noord-Nederlandse vleugel van het Verdinaso ruim aan bod in historische en literaire studies. Onderstaande pagina’s werden gebloemleesd uit de zeer boeiende studie van Ewoud Kieft, ‘Het plagiaat – de polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken’. Deze studie dateert al van 2006, maar kwam ons eerst recent onder ogen. Ook in het iets recentere (2007) ‘Roomse ruzie. De splitsing tussen De Gemeenschap en De nieuwe Gemeenschap’, van de hand van het duo Sjoerd van Faassen en Salma Chen, komen deze persoonlijkheden ruimschoots aan bod. Een aandachtige lezing voert de lezer terug naar de toenmalige Intellectuele atmosfeer van die jaren en de opties van toen. Wij citeren hieronder - zonder commentaar - uit ‘Het plagiaat’:

Maurits Cailliau

 “(…) Afgaand op hun opvattingen uit 1930 en de jaren daarvoor is het verre van vanzelfsprekend dat [Jan] Engelman en [Anton] van Duinkerken zich zouden ontpoppen als verdedigers van democratische waarden. Het is zelfs een breekpunt binnen hun denken. André Roes merkte terecht op: ‘Hoc weinig men dus kan doen met een strak schema van een gesloten, obscuur en antidemocratisch katholicisme en een katholicisme dat open, bij de tijd is en op de bres staat voor de democratische waarden, blijkt bij studie van de katholieke “jongeren” veelvuldig, zeker als het om Van Duinkerken gaat.’

Dit geldt ook voor jongkatholieken die uiteindelijk wél voor het fascisme kozen, zoals Henri Bruning en Ernest Michel. Rond 1930 stonden zij zeker niet bij voorbaat afwijzend tegenover andere alternatieven. Beiden namen de communismeoptie serieus, waarbij zij niet uitsloten dat veel idealistische communisten, ondanks hun atheïsme, in de praktijk christelijker zouden zijn dan de meerderheid binnen hun eigen kerk. Deze gedachte zit in Michels gedicht ‘Aan verre vrienden’:

Ik houd van U, o roekeloze Russen,

omdat gij jong zijt, fel en fier,

o glinsterend rapier

van Europa

(…)

Galoppeer met uw paarden

uit uw communistische haarden

naar hier...

En laten wij broederschap drinken

bij ‘t klinken van zwaardenmuziek.

Wij zijn van den adel der jeugd en bloeiend en fier,

wij willen in Liefde geloven en Mens-zijn hier.

Gij zijt door uw mens-zijn katholiek

en weet het niet...

(…)

Waar gans Europa een godslastering is en schisme,

daar verlangen wij uw witte hitte, wijl uw atheïsme

echtere liefde en geloven is dan die verdoemenis

van lauw geluk, van Luther en die katholieke calvinisten.

Het gedicht eindigt met een passage waarin Michel zich voorstelt dat het bolsjewistische leger Nederland bereikt heeft en kerken in brand steekt. Hij kijkt van een afstand toe als priesters ‘als holle vaten’ worden neergeschoten. Pas als de mitrailleurs richting het altaar worden aangelegd, om het Heilig Sacrament te vernietigen, springt hij tussenbeide.

dan zal ik rechtop voor u staan,

o vrienden, vreemde Russen –

en als gij. om mijn Liefde, mij neerschiet,

zal ik gillend God omhelzen

als zijn Hosties in mijn bloed zich drenken

en mijn wezen eindlijk God in God zal kussen –

zal ik, jonge Russen, uwe ziel in eeuwigheid gedenken.

Henri Bruning verdiepte zich in 1930 in de geschriften van Trotski, las over de praktische veranderingen in Rusland onder liet communisme en volgde de nationalistische strijd in China. Tijdens deze zelfstudie raakte hij ervan overtuigd dat een minderheidsrevolutie, wil zij overleven, bijna noodgedwongen in totalitarisme ontaardt, zoals op dat moment in Rusland onder Stalins bewind inderdaad gebeurde. Om die reden, en met name vanwege de onmogelijkheid in een totalitaire staat religie en kunst naar persoonlijke overtuiging te beoefenen, verwierp hij datzelfde jaar het communisme.

De ontwikkeling die zowel Henri Bruning als Ernest Michel de daaropvolgende jaren doormaakte, is sterk beïnvloed door een dominicaan die goeddeels buiten de kerkelijke kaders opereerde: pater Carlos van Santc, Deze naar Nederland uitgeweken Vlaming uitte ongezouten kritiek op de hypocrisie van de geestelijke stand in de katholieke kerk en pleitte hartstochtelijk voor verinnerlijking. Hij vond onder meer gehoor bij de Nijmeegse tak van de Heemvaart-beweging, een jongerenorganisatie die in de praktijk bracht wat hij predikte: een ascetisch leven in communeverband. Onder invloed van de Vlaamse dominicaan radicaliseerde deze groep. Ze sloot zich steeds meer af van het kerkelijke gezag en laakte het gebrek aan bezieling bij de priesterstand. Bruning en Michel raakten op hun beurt in de ban van Van Santes ideaal van een ‘geloofsovertuigde beweging’. In een in 1930 uitgebracht pamflet riepen zij samen met Ton Kerssemakers op ‘overal in den lande katholieke kernen van gelóvigen te vormen, rond gelóvige priesters en gelóvige leiders, om ten allen tijde gereed te staan tot de geestelijke en lichamelijke deelname der noodwendig op til zijnde regeringsveranderingen, opdat dàn de vertegenwoordiging der geloofsovertuigde katholieken in dit land niet tegelijk met de stelling der huidige Staatspartij voor onafzienbare tijd wordt weggevaagd, maar opdat wij daar in ons noodzakelijk regeringsdeel daadwerkelijk kunnen tegenwoordig zijn.’

Een verinnerlijkt geloofsleven en de staat van politieke paraatheid stonden voor Henri Bruning en Ernest Michel niet tegenover elkaar. Overal schreeuwde de maatschappelijke hectiek van de laatste jaren om het herstel van een integer christendom. Dat was echter zo gecorrumpeerd dat het niet meer bij machte was aan die verwachting te voldoen. Als er revoluties zouden uitbreken, was dit aan de slapheid van het christendom zelf te wijten. Dat de jeugd wilde strijden voor een wereld met een geestelijke hiërarchie, was haar niet kwalijk te nemen. De pamfletten die het tweetal in 1933 het licht deed zien - Europese jeugd door Michel en Tegen de hoogmoed der werken door Bruning - poneren de gedachte van een massaopstand tegen het verwaterde Europese christendom. Michel zag in de opdoemende politieke crisis tekenen van ‘de voleinding van een tijd’: Het uiterst rechtse Italië, het uiterst linkse Rusland, het overeindstaande Spanje, het voortvechtende Mexico, de steeds onrustbarender toestand in Frankrijk, het immer woeliger Duitsland, het ontwakende, spiedende Oosten - laten den grote aanval voorzien die langzaam-maar-zeker-voorwaarts-rukkend over de gehele Europese linie plaats gaat grijpen, de onverbiddelijke aanval van de naamloze jeugd tegen heel de corruptie van Europa, dat is: tegen de corruptie van het christendom.

Volgens Bruning werd de massaopstand gedreven door ‘zooveel zuivere en oprechte menselijkheid’ dat de katholieke burgerij eindelijk wakker zou moeten schrikken. Hij voelde zich steeds meer verwant met dit politiek verzet, dat in zijn ogen eerder om geestelijke waarden ging dan om macht. Zijn ideaal van een religieus kunstenaarschap bleef op de eerste plaats staan, gevolgd door het idee dat het gepaard kon gaan met politiek engagement. Dit werd versterkt toen een bevriende Amsterdamse student hem meevroeg naar een spreekbeurt van Wies Moens, de Vlaamse dichter die hij al jaren bewonderde. De bijeenkomst was belegd door een Vlaamse partij, het Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen, beter bekend als het Verdinaso. Het wilde een Amsterdamse tak oprichten. De sfeer op de bijeenkomst en de ‘volkomen overtuigende oprechtheid’ van Moens’ redevoering deden Henri besluiten zich als lid aan te melden.

Het Verdinaso was twee jaar daarvoor, in 1931, opgericht door de Vlaams-nationalistische politicus Joris van Severen. Hij had tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Belgische leger gevochten, waar hij betrokken was geraakt bij de Vlaamse Beweging die, gevoed door de ongelijkheid met Walen in de militaire hiërarchie, hevig was gepolitiseerd. Na de oorlog werd Van Severen parlementslid voor de Frontpartij, die het groeiend Vlaams  nationalisme een stem wilde geven. Hij werd een van haar belangrijkste ideologen, maar vervreemdde zich van zijn partij naarmate zijn opvattingen zich ontwikkelden van links democratisch naar rechtsautoritair. Bovendien raakte hij in de ban van het idee van een Groot-Nederlandse staat en die zou nooit via het Belgisch parlement kunnen ontstaan. In 1931 brak hij met de democratische politiek.

Met het Verdinaso wilde Van Severen de Dietse Staat op buitenparlementaire wijze vestigen. Hoewel men uitging van geweldloosheid, vormde het leger de voornaamste inspiratiebron. De organisatiestructuur was volkomen hiërarchisch en er heerste tucht en discipline, waarbij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de leider vanzelf sprak. De Dinaso’s begroetten elkaar met de heilgroet, de gestrekte rechterarm.

Het Verdinaso-programma, dat Van Severen samen met Wies Moens had geschreven, schetste de contouren van een organische of ‘solidaristische’ staat, Die zou zowel antikapitalistisch als anticommunistisch zijn. De solidaristische staat zou het natuurlijke recht op persoonlijk eigendom erkennen, maar dat verbinden met maatschappelijke verantwoordelijkheid: ‘alle gevallen van woeker, speculatie, zwendel, oneerlijke concurrentie, trustvorming’ waren ten strengste verboden op straffe van onteigening. Sociale misstanden zouden gereguleerd worden door publieksrechtelijke bedrijfsorganisaties waarin zowel werknemers als werkgevers medezeggenschap zouden krijgen. De overheid zou pas ingrijpen als de situatie uit de hand liep en speelde de rol van morele waakhond. Daarom mocht ze m geen geval uit politieke motieven handelen. Dit was nog een reden waarom het Verdinaso de parlementaire democratie verwierp: partijpolitiek hinderde de onafhankelijkheid van de overheid. De solidaristische staat was de enige staat die werkelijk rechtvaardig kon zijn.

Het Verdinaso was uitgesproken religieus geïnspireerd. In het programma staat centraal dat de Dietse Staat het als haar hoogste taak zag ‘de algemene welvaart op geestelijk en stoffelijk gebied’ te bevorderen, met deze taakomschrijving: ‘op het hem toekomend gebied van geestelijke werkzaamheid, in het bevorderen van de opgang der leden van de Dietse Natie naar de volmaking hunner zedelijke persoonlijkheid; in het scheppen en in standhouden van de goede verhoudingen, welke veilig stellen voor een ieder: de mogelijkheid tot bereiking van zijn eindbestemming, zijn eeuwug goed: God, Bron van alle recht en alle Orde.’

Van Severen was in zijn denken sterk beïnvloed door Jacques Maritain, met name door het boek dat het hart van De Gemeenschap al sneller had doen kloppen: Art et Scolastique. In veel opzichten belichaamden hij en het Verdinaso dan ook wat nagenoeg àlle jongkatholieken voor ogen had gestaan. Hier was dan feitelijk de man die ‘het vraagstuk van het gezag’ durfde op te lossen, een bevlogen katholiek politicus die niet terugschrok voor de maatschappelijke consequenties van zijn overtuiging. Zo bezien is het niet verwonderlijk dat Henri Bruning, en in zijn kielzog Michel, zich hij het Verdinaso aansloot - het is eerder de vraag waarom\ andere jongkatholieken dat niet deden. Ook voor Engelman en Van Duinkerken zou het geen onlogische stap zijn geweest. Dat het Verdinaso een Vlaamse beweging was, kan nauwelijks een bezwaar zijn geweest. De Groot-Nederlandse gedachte leefde op dat moment bij velen, en zeker bij Van Duinkerken. In 1931 drukte hij zijn solidariteit met de Vlaamse strijd uit in het gedicht ‘Nederlands lied’, dat een Vlaamse vriend herdenkt die door Walen is gedood. De dichter roept zijn provinciegenoten op tot wraak:

Nu wil ik, ridders van Brabant,

Met u ten oorlog gaan,

Wij zullen mijn vriend begroeten,

Wij zullen de Walen verslaan.

Maar Van Duinkerken zou zich in de loop van de jaren dertig ontwikkelen tot een ware verdediger van de democratie. Dat hij aldus brak niet zijn opvattingen van rond 1930, zou hem nog herhaaldelijk worden ingepeperd door vijanden van divers pluimage. Nogal wat voormalige jongkatholieke vrienden zouden zich tegen hem keren. Van hen zou Henri Bruning zijn aartsvijand worden.

Vanaf zijn toetreding tot liet Verdinaso begon Bruning zich intensiever niet politiek in te laten. Zijn overtuiging dat het religieus herstel van het christendom louter door een rechtse revolutie verwerkelijkt kon worden, meende hij te herkennen in meer bewegingen dan het Verdinaso alleen, In talloze landen waren soortgelijke partijen ontstaan en deze maakten alle deel uit van één geheel: ‘En het enige wat thans is, in Europa, is het Europese fascisme, - en God verhoede dat dit laatste bolwerk der Europese beschaving bezwijkt. Het is het laatste protest - en metterdaad - tegen ons verloederd leven.’

Het fascisme bood gelegenheid voor het stichten van een volksgemeenschap, waarbinnen mensen de totaliteit van hun bestaan, inclusief de bijbehorende geestelijke dimensies, konden hervinden. Het eerbiedigde als enige politieke stroming het christendom, omdat het de geestelijke welstand van het volk boven materiële welvaart stelde.

‘Aldus is het Fascisme een dam tegen de destructieve machten van liberalisme en democratie, die het volk als eenheid dreigden te ontbinden en uiteen te rukken, en die het als een zedelijke grootheid reddeloos dreigden te verwilderen. Het is afweer, bezieling én opbouw. Opbouw van die ontwortelden, verloren. doelloze en machteloze mens van het liberale en democratische tijdperk, en opbouw van die levenseenheid: het Volk, de Staat, de Volksgemeenschap.

Het Fascisme hergaf de geest voor het eerst weer een menswaardig ideaal, een boven-persoonlijk, prachtig en gemeenschappelijk doel: een ideaal waaraan de mens zich geeft met het édelste zijner vermogens deugden en verworvenheden om het in de werkelijkheid van het heden te herscheppen. -Voor het eerst heerst, met het Fascisme, weer de geest boven het vlees, het ideaal boven het eigenbelang, de dienstbaarheid boven de heerszucht, de wil boven het toeval des bloeds.’

Zowel Bruning als Michel was bereid hiervoor het schrijverschap aan banden te leggen. Aan Joris van Severens bevel om omwille van de eenheid te stoppen met hun nieuwe tijdschrift, De Christophore, gaven ze onmiddellijk gehoor. Daarna volgde het verzoek of zij zich volledig in dienst van de partij wilden stellen. Michel gehoorzaamde met gevoel voor pathetiek. Zijn voorbeeldige reactie dook dan ook op in Van Severens redevoeringen: ‘Hij stond op en reikte mij spontaan de hand en zei: Joris van Severen, hier ben ik. Ik ben Dinaso en bijgevolg een tuchtvol soldaat. Wat gij eist zal ik volbrengen.’

Voor Bruning ging dit een stap te ver. Het belang van zijn persoonlijke integriteit was uiteindelijk groter dan dat van zijn politieke betrokkenheid. ‘(...) kon ik mij niet die strijd verenigen, ik kon me er niet mee vereenzelvigen in die zin, dat het mij onmogelijk was mij er als mens volledig voor in te zetten, of mijn bestaan van voorheen ervoor op te geven.’

En juist deze gehechtheid aan zijn individualiteit zou doorslaggevend blijken, toen Henri Bruning zich in 1938 mengde in de polemiek tussen Ter Braak en Van Duinkerken. (…)”

______________________

Bron: Ewoud Kieft, Het plagiaat – de polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken, Uitgeverij Vantilt, Amsterdam, 2006, pp. 180-186.


Histoires secrètes de la Belgique 1935-1945


Jacques de Launay

 (…) Joris van Severen, idéaliste flamand de 45 ans, ancien député de Roulers de 1921 à 29, ne cachait pas ses ambitions politiques. Maurrassien, fascisant, antiparlementaire, il avait fondé, en octobre 1931, la Ligue des nationalistes solidaristes (Verdinaso) dont l’objectif était la réalisation d’une  Confédération thioise qui groupait en un Etat corporatif toutes les régions de langue néerlandaise de Belgique et de Hollande, et des Etats confédérés: la Wallonie, la Frise et le Luxembourg.

Ce mouvement, mené selon une discipline très stricte, avait rompu avec le “flamingantisme diviseur” et combattait le “régime des partis”. Il comptait alors 5000 chemises vertes et 15000 membres.

Le Verdinaso avait adopté la mise en scène fasciste avec drapeaux, uniformes, rassemblements de masses, et s’inspirait plus de Salazar que de Hitler - Salazar était nationaliste, corporatiste, anticommuniste et antiraciste. En 1935, van Severen avait rencontré Rosenberg â Berlin, mais ii n’existe aucune preuve d’une collusion quelconque entre parti nazi et Verdinaso.

A plusieurs reprises, le “Leider” de Verdinaso exprima sa fidélité au roi Léopold III et, en septembre 1939, il prit position en faveur de la neutralité.

Peu après, ii signe un manifeste de neutralité et de fidélité au Roi dans le cadre Hollande-Belgique-Luxembourg. A côté de sa signature, celles de hautes personnalités dont le patriotisme n’est pas discuté: baron van den Bosch de l’Académie, comte van der Burch, T. Braun, Carton de Tournai, M. de Corte (Liège), C. Heymans, prix Nobel, L. Hommel, J. van Houtte. L. de Lichtervelde, baron P. Nothomb, C. Terlinden (Louvain), général Tombeur de Tabora. La presse du mouvement condamne les partisans de l’Allemagne comme ceux des Aillés.

Dès le déclenchement de la guerre, van Severen a coupé tout rapport avec l’Allemagne. Mais il reste optimiste à l’égard de ce pays: “Ils ne referont pas la bêtise de 1914, l’exemple de 14 doit leur suffire”, écrit-il â son amie Rachel Baes, le 17 novembre 1939.

Après l’alerte de janvier 1940 provoquée l’incident de Mechelen-sur-Meuse,  il paraît plus inquiet et dit à R. Baes: “Si la Belgique est envahie, je m’engagerai immédiatement non pas comme officier, ce qui est mon grade, mais comme simple soldat.” Il est clair que ce leader d’extrême-droite n’aurait jamais pactisé avec une puissance occupante. ( pp. 115-116)

Ce même 10 mai, au matin, Joris van Severen est chez lui à Bruges, dans sa maison classée Cruyce van Boergonje. Il ne se doute pas qu’à cette heure, le procureur du roi à Gand vient de recevoir de Bruxelles, par téléphone, l’ordre de l’arrêter (sans mandat). Le magistrat discute l’opportunité de cet ordre. Il est rabroué.

Au début de l’après-midi, la Sûreté se présente chez Van Severen. Tandis que des inspecteurs perquisitionnent (sans mandat), d’autres l’emmènent a la prison de Bruges oû il est mis au secret.

Les amis du Leider du Verdinaso interviennent aussitôt en sa faveur. Le sénateur VNV Borginon se rend courageusement chez P. E. Janson et lui explique inanité de cette arrestation. Il sort de cet entretien convaincu que l’ancien député de Roulers va être élargi sans délai.

La “séquestration” - ce mot nous paraît le plus approprié - de Van Severen fait grand bruit à Bruxelles. Le sénateur Pierre Nothomb intervient également auprès de P. E. Janson et, le 13 mai, il envoie au prisonnier de Bruges le bref mot suivant: “Cher ami, J’ai été bien heureux d’avoir obtenu votre libération après la folle et sotte erreur de quelque fonctionnaire irréfléchi ou ignorant de votre patriotisme magnifique. J’espère bientôt vous voir à Bruges et travailler, comme vous le faites, au salut de notre Pays et au service du Roi.”

Le 15, avant de quitter Bruxelles pour la France, Pierre Nothomb passe rapidement à 1’Auditorat Grénéra1 pour vérifier si son ami est bien libéré. Il y est reçu avec grossièreté au point qu’il se demande un moment s’il ne va pas lui aussi être arrêté.

Dans la soirée, le sénateur traverse Bruges et va sonner â la Cruyce van Boergonje. Pas de réponse. Les voisins disent que le prisonnier a quitté Bruges dans un convoi de captifs.

En effet, dans la nuit du 14 au 15 mai, Van Severen, Degrelle et 77 autres prisonniers, surtout des juifs allemands et des Allemands, victimes de la vindicte des services du ministère de la Justice, ont été réveillés en sursaut et, menottés deux par deux, emmenés en autocars vers Ostende. En route, les gendarmes trappent les détenus.

“Voyous! bandits! Sales Juifs!” hurlent-ils en faisant voler les matraques. Les cars s’insèrent dans les files de réfugiés qui roulent vers Dunkerque pour fuir en France. Puis ils font halte dans la caserne de cette ville. Degrelle est extrait de la colonne et remis à l’armée française. Les autres prisonniers sont conduits a la prison de Béthune où ils vont passer la nuit du 15 au 16 mai. Les 78 hommes sont “remis” par les gendarmes et un inspecteur sûreté belges à la Sûreté française. Ils sont alors déshabillés, revêtus d’une chemise de bure et enfermés dans des cellules sordides. (…)

Joris van Severen, lui, avait été dans la nuit du 19 mai transféré à Abbeville. Le convoi, trois cars contrôle par des gardes mobiles, n’avance qu’à 40 kms/h. Les panzers de Guderian sont à un jour de marche. L’armée canalise vers le nord le flot des civils en fuite.

Le Leider et ses 77 compagnons de misère ne parviendront à Abbeville que dans la nuit. Mais 1a prison est comble. Les cars tournent et virent dans 1a ville, cherchant un gîte dans l’obscurité complète due à l’occultation. Ils finissent par trouver un petit bois au centre duquel s’élève un kiosque â musique.

A la lumière des phares, sous les coups de crosse et de matraque, les 78 sont entassés dans la cave du kiosque sans air et sans lumière. Les hommes sont debout, silencieux, serrés les uns contre les autres. Rien à boire, rien à manger. Une garde renforcée condamne la porte tandis que les cars s’éloignent.

A l’aube du 20 mai, les panzers de Guderian sont aux. portes de la ville que la Luftwaffe bombarde tout le jour pour permettre une conquête rapide et sans histoire. Dans l’après-midi, vers 16 heures, un officier français ouvre brusquement la porte: - “Quatre hommes de bonne volonté... vite...!”

Pleins d’espoir, quatre prisonniers, trois Italiens. un Belge. sortent. Des soldats de la Ve compagnie du 28e régiment d’Abbeville tirent. Les quatre hommes tombent morts.

Puis les soldats entrent dans la cave et à coups de crosse obligent les malheureux a sortir. Trois fois, un groupe de quatre va au-devant des salves meurtrières.

La soldatesque ne songe qu’à fuir devant l’Allemand qui approche et, sans doute, un chef, qui ne veut pas être accusé d’avoir abandonné ses prisonniers, a conçu l’idée de cette solution ignoble.

Une fois encore, des soldats descendent dans la cave, deux prisonniers sont déjà cernés. Van Severen, suivi de son collaborateur Rijckoort qui a connu ce même calvaire, veut sortir pour tenter d’aborder l’officier responsable: parlementer, arrêter cette tuerie. Ils sont quatre. Les gardes les poussent, la crosse dans les reins. Ils sortent. Le tir se déclenche. Ils tombent. Ils sont morts. 21 cadavres sont là devant le kiosque. Un contrordre arrive. Les 57 rescapés garderont la vie sauve. (p. 164-168)

_____________________

Uit: Jacques de Launay, Histoires secrètes de la Belgique 1935-1945. Editions Alain Moreau, Parijs, 1975.

 

Jaarboek Joris van Severen 14 (2010)


Het beste jaarboek sinds jaren. Een recensie door De Brave Hendrik

Kurt Ravyts vertelde mij dat de jaarboeken over de figuur van Joris van Severen binnen een paar jaren zouden ophouden te verschijnen.(*) Dit zou zeker jammer zijn. Want zopas verscheen de veertiende editie van dit dof glanzende jaarboek dat opnieuw een schitterende schat aan ideeën, anekdotes, documenten, foto’s en andere historische informatie over de zeer paradoxale en omstreden figuur Joris (Georges) van Severen bevat en aan de onbevooroordeelde lezer aanbiedt. Het mysterie van de charismatische en enigmatische Van Severen blijft bestaan en blijft stof voor discussie met woord en wederwoord.

Kort Manifest

Zo was er nog onlangs Edwin Truyens die in het tijdschrift Kort Manifest (nr. 176 van februari 2010) van het vormingsinstituut Wies Moens in zijn artikel met de uitdagende titel ‘Oppervlakkig, modieus en niet ernstig’ onomwonden meende te moeten schrijven: “Het Studiecentrum zal het zeker zo niet bedoelen, maar jaarboek na jaarboek nemen mijn kritische bedenkingen rond de gewezen Dinaso-leider toe.” En wat verder in datzelfde artikel: “Of het nu gaat over boeken, gesprekken, vrouwen of staatkundige opvattingen, Van Severen was in alles even onstandvastig.” De vraag die bij mij opkomt, is dan ook of het nodig is dat Edwin Truyens een figuur als Van Severen postuum meent te moeten besmeuren omwille van zijn bewogen privéleven. Zijn artikel bewijst meteen dat de discussie over deze mythische “held” en immer zoekende “denker” nog niet ten einde is en het opwaaiende stof nog lang niet neergedwarreld. Kritische bedenkingen zijn altijd goed, maar die bedenkingen mogen niet gebaseerd zijn op roddels, verdachtmakingen, onbegrip en misverstand. En dan moet de lezer nog weten dat Wies Moens, de dichter van het gedicht ‘Kort Manifest’ nota bene medestichter van het Verdinaso was en zelf over Van Severen het volgende zei dat hier wel een ander licht werpt: “Over de mens Van Severen heb ik Wies Moens nooit onheus horen spreken. Integendeel. Zo vertelde hij mij dat van Severen, in tegenstelling tot wat sommigen meenden, volstrekt niet verwaand was. Hij had geen afkeer van de gewone man, kon er integendeel goed mee omgaan”, is maar één citaat van Arthur de Bruyne in het Gedenkboek Wies Moens (Stichting Mercator-Plantijn, 1984) en ik geef nog een citaat van Jef François in datzelfde boek (dat werd samengesteld dooi Erik Verstraete): “Joris van Severen heeft dit ontslag ten zeerste betreurd. Hij besefte goed dat het uittreden van Wies Moens en groot verlies voor zijn beweging betekende. Toch sprak hij nooit énig verwijt uit noch toonde hij ook maar de geringste vijandschap tegenover Moens.” Hoe dan ook, de kritische bedenkingen van Truyens die eerder postume schimpscheuten zijn,  kan deze lezer al bij al alleen maar ten zeerste betreuren.

Zeer menselijk

Al deze voorafgaande bedenkingen worden dan nog eens ontkracht bij het aandachtig lezen van de wel zeer persoonlijke “integrale dagboeknotities” van Van Severen. uit het jaar 1919, die absoluut in de verste verte niet één zweem van oppervlakkigheid. modieusheid, of ook maar het minste gebrek aan ernst, zouden kunnen laten vermoeden. En ik zal hier dit keer niet één citaat citeren, want ik zou dan het hele openingsstuk van dit jaarboek (bladzijden 8 tot 114) moeten citeren. Laten we alsnog hopen dat Truyens dit keer tot inkeer komt en een nieuw inzicht krijgt op deze fascinerende “fascist” en voormalige medestander (tot kort of lang na de zogenaamde ‘nieuwe marsrichting’) van Wies Moens,

Na de vele (154) verklarende voetnoten volgt dan nog een zeer interessant essay ‘Pater Jules L. Callewaert versus Joris van Severen’ van de onvermoeibare en trouwe Maurits Cailliau uit leper, waar elk jaar dit jaarboek verschijnt. En opnieuw al even interessant: twee zeer overzichtelijke en indringende stukken van de Noord-Nederlander Ruud Bruijns die opnieuw, indien dit nog nodig zou zijn, bewijzen en aantonen hoezeer de invloed en de uitstraling van Joris van Severen wel geweest is tot in het koude noorden, meer bepaald tot in Utrecht, met wat vergeten katholieke figuren als de dichter Jan Engelman en de gebroeders Henri en Gerard Bruning (waar vindt men in ‘s hemelsnaam nog de boeken van deze nu doodgezwegen figuren) en kunstenaars als Ernst Voorhoeve en Pyke Koch van wie hier trouwens ook nog de foto’s werden afgedrukt.

Dit hele jaarboek werd traditiegetrouw afgerond met een ontroerend romantisch, maar daarom niet minder aangrijpend geëngageerd sonnet ‘In memoriam Joris van Severen’ van de dichter Marnix van Gavere (Fernand Pauwels) over wie hier in de personalia helaas niets wordt verteld en waarvan de voorlaatste strofe als volgt luidt:

Zijn stem was als de stem die uit de eeuwen klonk,

Waar dood en leven als in diepste droom zich mengen:

Hij was de dappre die aan dit volk weer aanschijn schonk.

Kortom, laat ons hopen dat de jaarboeken over de persoon, de gedachten, de invloed en het werk van Joris van Severen nog lang mogen verschijnen. Tot spijt van wie het benijdt. Ter lering  en leesgenot,door een merkwaardig jaarboek dat elke keer weer voor velen onder ons een waar lectuuravontuur kan zijn.

________________

Bron: ’t Pallieterke, 23 juni 2010, p. 11.

(*): De jaarboekenreeks loopt beslist door tot 2014, jaar waarin een grote foto-biografie over Joris van Severen en zijn beweging gepland wordt.


Sprokkels


In deze rubriek verwijzen we zonder veel commentaar naar recente publicaties waarin Joris van Severen en/of het Verdinaso vermeld worden. We citeren de meest treffende passussen woordelijk zonder daarin volledigheid na te streven. We verzoeken onze lezers, met ons, uit te zien naar publicaties die voor deze rubriek 'stof' kunnen leveren en ons kopie van de betreffende passages toe te sturen.

Jef van Bilsen

Armée secrète (A.S.). Groupe d’Orchimont (zone 5 – secteur V – groupe D). Cité à l’Ordre du Jour du groupe le 15 octobre 1944:

“Le sous-lieutenant Ballot (Joseph Van Bilsen, 31 ans, Diest, chef de la 2e puis de la 6e section). Officier de valeur. Excellent organisateur, jouissant d’un grand ascendant sur les hommes et sur la population civile, sage dans ses conseils, ayant au plus haut point l’esprit de discipline, décidé et prompt dans l’exécution, ardent au combat. Blessé d’une balle dans la tête au combat de Crayez, le 23 août 1944, vint reprendre son commandement après quelques jours, sans souci de l’état de sa blessure.

_______________

Madeleine Dom, in Histoire de la Résistance, tome 3, p. 336, La Dryade, 1982.