> nieuwsbrief > 2009 - nr 4

Inhoud

Mededelingen


Herdenkingsdata 2010

Zowel de herdenkingsplechtigheid aan het Bourgoensche Cruyse (in de voormiddag) als de jaarmis in de kapel van het Slot van Male (in de namiddag) zullen in 2010 doorgaan op zaterdag 22 mei 2010. Het bezoek aan het dubbelgraf van Joris van Severen en Jan Rijckoort te Abbeville is gepland op zondag 23 mei. In 2010 zal het precies 70 jaar geleden zijn dat het drama van Abbeville zich afspeelde.

Oproep

Graag had ik alle mogelijke documentatie i.v.m. Cecilia de Langhe (1912-2001) ontvangen, gehuwd met Odon Spitaels; dat met het oog op een biografisch artikel over haar. Geboren in Gits en overleden in Vlezenbeek. Woonde lange tijd in Belgisch-Congo en was een tijdlang voorzitster van de Verdinaso-Vrouwen (Verdivro). Alle hulp is welkom .

Pieter Jan Verstraete,Burgemeester Danneelstraat 83,8500 Kortrijk

"Joris van Severen: een biografisch portret"

Bij de Nederlandse uitgeverij Aspekt verschijnt rond de jaarwisseling een biografie van Joris van Severen van de hand van onze medewerker Pieter Jan Verstraete. Via onze volgende Nieuwsbrief krijgen onze leden de mogelijkheid aangeboden om deze uitgave bovenop ons jaarboek te bestellen voor een gunstprijs die aanzienlijk beneden de boekhandelprijs ligt.

14e Historische beurs Vlaamse Beweging 18 oktober (9-16 uur), zaal Nilania, Kesselsestw. 52; 2560 Nijlen.

Ons Studiecentrum zal aldaar dit keer verstek moeten geven. We raden een bezoek aan de beurs niettemin van harte aan!

 

Een nieuwe politieke staat binnen de Europese Unie

De Benelux als politieke unie - Het civilisme als politieke filosofie

Dit boek is opgebouwd vanuit twee grote politieke invalshoeken. In de eerste plaats de ontwikkeling van de politieke filosofie van het civilisme, een nieuw uitgevonden begrip, een zogenaamd neologisme, afgeleid van civilisatie. Heel kort door de bocht gesteld: de kerngedachte is dat iedere mens de roeping heeft een bijdrage te leveren aan onze civilisatie, materieel dan wel immaterieel.

Als uitgewerkte basis voor deze politieke filosofie dienen een tiental stellingen, door Olaf van Boetzelaer voor het eerst geformuleerd in zijn in 2000 uitgegeven Civilistisch Manifest en door hem met enige zelfironie aangeduid als “the ten commandmends”. Deze dienen als leidraad voor een te voeren, evenwichtige en gezonde politiek, volgens het adagium “waarde(n)vol versus waarde(n)loos besturen”.

Vervolgens worden in het boek, op basis van deze uitgangspunten op diverse beleidsterreinen ook beleidsvoorstellen ontwikkeld. Het voert te ver hier de tien uitgangspunten integraal te poneren. Volstaan moet worden met de vaststelling, dat deze tot onderwerp hebben onder meer, de burger, als drager niet enkel van rechten maar ook van plichten, ten opzichte van de diverse kringen in de samenleving, de structuur van de staat volgens de beginselen van gespreide verantwoordelijkheid oftewel de subsidiariteit, de gezagsuitoefening binnen de samenleving en de bevordering van een meritocratie hetgeen wil zeggen dat het gezag door de terzake bekwaamsten wordt uitgeoefend.

Zeker ook houden deze uitgangspunten zich bezig met het normatieve in de samenleving, dus de waarden en – als tiende uitgangspunt – “last but not least” – wordt aandacht gevraagd voor het milieu. In zijn aanloop naar de formulering van de tien uitgangspunten bepleit Olaf van Boetzelaer onder meer: “het bevorderen van het solidaire in plaats van het solitaire, het opkomen voor het milieu tegen betonfetisjisten, de menselijk aandacht en zorg stellen boven het poenscheppen, een ijzeren vuist maken tegenover criminaliteit, onveiligheid, drugs- en drankmisbruik, het kleinschalig gebeuren op mensenmaat bevorderen tegenover megastructuren. Zonder een coherente maatschappijfilosofie, die overtuigend en pakkend aan de man en de vrouw wordt gebracht, gaat dit niet.”

Zoals gezegd, de auteur daalt in zijn boek af van het rijk van de hogere principes naar het beleidsniveau en komt hier met concrete voorstellen voor de te voeren politiek. Dit gebeurt onder meer met betrekking tot de criminaliteit, zowel in preventieve als repressieve zin. Een brandend maatschappelijk probleem dat zowel in kwalitatieve zin – dus in ernst – als in kwantitatieve zin – dus in omvang – finaal uit de klauwen is gelopen. De ontwikkelde visie benadrukt zowel het belang van opvoeding en vorming als preventie te dezen als de generaal preventieve werking van een afdoende sanctionering. In beide opzichten schiet men thans – kennelijk – te kort!

Het grote belang van onderwijs en het leveren van maatschappelijk relevante prestaties wordt beklemtoond vanuit de gedachte van de drie K’s: Kunnen (capaciteiten), Kennen (“know-how”) en Karakter (integriteit en gemotiveerdheid). Ook wordt de strijd aangebonden met het verwerpelijke “pesten” op school!

Ten aanzien van het immigratievraagstuk wordt een eresaluut gebracht aan de emigranten die het hebben weten te bolwerken en tevens wordt aangetoond hoe onverantwoordelijk – want maatschappelijk nefast – het zo liberale instroombeleid van de afgelopen decennia heeft uitgewerkt. Van “regeren is vooruitzien”, “gourverner c’est prévoir”, gesproken!

Vernieuwende voorstellen worden ook gedaan met betrekking tot de hervorming van ons politiek stelsel, om onze democratie beter te doen werken.

Naast de representatieve democratie worden ook meer vormen van directe democratie geïntroduceerd – directe verkiezing gezagdragers, referenda – teneinde de “particratie” terug te dringen ten gunste van de “meritocratie”.  Ten aanzien van het sociaaleconomische beleid worden ideeën uitgewerkt onder andere voor de radicale terugdringing van de belasting op arbeid en de introductie van een leefloon.

Ook de prangende internationale milieu problematiek krijgt ten volle de aan-dacht die ze verdient. Een enkel citaat: “zeeën mogen geen natte woestijnen worden”! Een andere uitspraak: “Dieren, voor zover van ons afhankelijk, moeten wij in staat stellen hun dier zijn, krachtens hun natuur te beleven. Dat verdraagt zich dus niet met de omstandigheden waaronder dieren in de bio-industrie veelal moeten leven. Geen levend wezen mag enkel bezien worden uit het oogpunt van winstmaximalisatie. Dat is een evolutie van innerlijke beschaving.” Het zijn maar enkele voorbeelden.

Politiek-filosofisch wijzen de auteurs op de sterke verwantschap tussen de Christen-Democratie en hun civilistische ideeën. Het realiseren van deze laatste kan logischerwijze het best gebeuren binnen een “juiste” Christen-Democratie.

In de eerste richtlijn wordt onder andere ook gepleit voor “het expliciet maken en actualiseren van de maatschappelijke waarden en normen, welke in het evangelie besloten liggen. Zelfs voor niet-christenen in elk geval toch een gezaghebbende bron van onze beschaving.

Zoals in het begin gezegd: naast de maatschappij-filosofische invalshoek van het civilisme, is er nog een ander thema in het boek. Dat betreft de voorgestane revitalisering van de Benelux tot een “ever closer Union” met als einddoel een (con)federaal staatsmodel, omvattende de huidige drie landen. En dit, vanwege de verwachtbare meerwaarde hiervan op tal van terreinen. Zodoende wordt ook een wenkend perspectief geopend om uit de verlammende existentiële Belgische staatscrisis te geraken en een uitweg gevonden uit de permanente en destructieve communautaire polarisatie binnen België. Niet voor niets hebben in dit boek de Nederlander Olaf van Boetzelaer en de Vlaming Luc Seynaeve, de handen ineengeslagen.

Immers het voorwoord en het slot zijn van de Vlaming uit Izegem Luc Synaeve en het tussenliggend gedeelte van de afwisselend in Brugge en Den Haag wonende Olaf van Boetzelaer. We beleven thans een opstoot van Vlaams nationalisme. De gerechtvaardigde aspiraties van de Vlamingen naar meer autonomie kunnen heel wel hun verwezenlijking vinden in een “Benelux-staat”, die ook veel meer gewicht binnen de Europese Unie zal hebben dan het kleine Vlaanderen afzonderlijk. Vlaams-nationalisten zouden in plaats van zich te focussen op “Kleinstaterei” eens de denkpiste kunnen gaan bewandelen van zich te situeren binnen een verruimingsoperatie: “the magic of thinking big”, met Brussel als de (tweetalige) hoofdstad van de Benelux-staat, de “herrezen Nederlanden”.

Dat biedt ook voor de Franstalige Belgen aanlokkelijke perspectieven, beter dan een ondergeschoven kind van Frankrijk te worden! Met het bovenstaande hopen de auteurs aannemelijk te hebben gemaakt dat dit boek een meer dan zinvolle bijdrage kan leveren aan het politieke discours.

_______________

N.a.v. Een nieuwe politieke staat binnen de Europese Unie,  Uitgeverij Groeninghe, ISBN 978-9077723-83-8. Prijs (verzendkosten inbegrepen) 15 €, via overschrijving op rekening 465-0226721-64 t.n.v. Stichting Joris van Severen, Meensesteenweg 191, 8870 Izegem.



Hugo Schiltz over Joris van Severen en het Verdinaso


Alain Mouton

Eind mei verscheen Hugo’s heilige vuur (Meulenhoff /Man-teau, 2009, 509 blz, 39,95 euro), het eerste deel van de biografie van Hugo Schiltz (1927-2006), Vlaams-nationaal politicus en één van de belangrijkste figuren uit de naoorlogse politieke ge-schiedenis van België. Het lijvi-ge werk gaat dieper in op de jonge jaren van de Antwerpe-naar. Het bestrijkt de periode tussen zijn geboorte in 1927 en zijn eerste stappen in de politiek in 1954 (toen nog bij de CVP; Schiltz stapte pas halverwege jaren ’60 naar de Volksunie over).

Biograaf Paul Huybrechts baseert zich voor zijn boek in belangrijke mate op de uitgebreide dagboeknotities die Schiltz naliet. Ook het vele poëziewerk dat de jonge flamingant publiceerde behoort tot het door de auteur gebruikte materiaal. Aangezien Schiltz zelf uit een overtuigd-flamingantische familie van de klassieke katholieke kleinburgerij stamde, staan de dagboeken vol met verwijzingen naar figuren uit de Vlaamse Beweging. Ook het Verdinaso en Joris van Severen komen aan bod. Daaruit blijkt dat Schiltz, die nochtans altijd een duidelijke ‘Dietse’ reflex heeft gehad, niet hoog opliep met de beweging en haar leider. Niettemin was hij een tijdlang medewerker van het neo-Dinaso-blad Vive le Gueux.

Hugo Schiltz, die zelf als lid van de NSJV (Nationaal-socialistische Jeugd Vlaanderen) in 1944 kortstondig in hechtenis werd genomen worstelt jarenlang met de houding die hij moet innemen ten opzichte van de autoritaire stromingen binnen de Vlaamse en Groot- en Heel-Nederlandse Beweging. Ook de rol van collaboratie en verzet doet de jongeman, die na 1944 in zijn omgeving de repressie ziet toeslaan, jarenlang nadenken over de strategie van de Vlaamse en Dietse beweging. Men ziet hem steeds kritischer worden voor de collaboratie en het Nieuwe Orde-denken, zonder de houding van betrokkenen expliciet te veroordelen. Zo stelt hij in een artikel in Vive le Gueux van 1 februari 1949 dat de overwonnenen van de oorlog “zich, blind en naïef, in de armen van een trouweloze vriend hebben geworpen”. Het was een artikel waar hij al twee jaar voor publicatie aan begonnen was en waarin hij afstand nam van de Vlaams-nationalistische leiders uit WO.II. De man was ervan overtuigd dat de collaboratie een tactische fout was, maar geenszins een misdaad.

Het siert de niet-historicus Paul Huybrechts (de man is vooral in financiële kringen actief, is een oud 68’er en ex-journalist van De Morgen en De Financieel-Economisch Tijd) dat hij doorheen de biografie alles in zijn tijdskader plaatst. Zo laat hij bijvoorbeeld niet na te benadrukken dat er in de periode kort na WO.II amper aandacht was voor de jodenvervolging door het naziregime. Ook stelde hij naar aanleiding van het verschijnen van de biografie in een interview: “wat zou er van u geworden zijn als u in 1934 in Kiel in Duitsland rechten had gestudeerd. Ik buig diep voor iedereen die daar met de hand op het hart en grote stelligheid op antwoordt dat hij zeker in het verzet tegen Hitler zou zijn gegaan. Ik ben daar zelf niet zo zeker van.”

“Dinaso steekt weer het hoofd op, steenezels”

Het is hier uiteraard niet de bedoeling om de Schiltz-biografie hier uitvoerig te bespreken maar het loont wel de moeite om dieper in te gaan op wat de man denkt over het Verdinaso en Joris van Severen. In zijn jonge jaren werd ten huize Schiltz uiteraard vaak over politiek gepraat. De familie had duidelijke VNV-sympathieën maar er werd eveneens over de rol van de Fronters, minimalisten en Dinaso’s gediscussieerd. “Politiek en wereldproblemen waren dagelijkse kost,” zo stelt Huybrechts. In 1992 denkt Schiltz in zijn tijdschrift Vlaanderen Morgen nog eens terug aan die periode en heeft hij het over zijn familie: “Al waren zij allemaal echt Vlaamsgezind, de helft hield het bij de katholieken, en de andere helft bij de Vlaams-nationalisten, behalve één enkele die met kepi en botten rondliep voor Joris van Severen.”

Schiltz was als jonge flamingant doordrongen van de Vlaams-romantische mystiek rond figuren als Dosfel, Tollenaere, Borms en in mindere mate Verschaeve. Na de oorlog waren repressieslachtoffers als Romsée helden. Van Severen behoort niet tot het pantheon van de familie Schiltz. "Het heilige vuur van Van Severen heeft Hugo thuis niet meegekregen," stelt Huybrechts (blz 307). De auteur gaat overigens even kort door de bocht door te stellen dat Joris van Severen met zijn Verdinaso een “onversneden fascist” wordt. Historisch onderzoek heeft aangetoond dat de waarheid op zijn minst genuanceerder is.

De jonge Schiltz is niet gefascineerd door Van Severen maar de denkbeelden van de Verdinaso-leider werken niettemin door in de geschriften van de politicus in spe. In een manuscript uit 1946 heeft hij het over de nood om een “Nederlandse gentleman te zijn”. Hij ziet de Walen niet als Nederlanders maar “het valt niet te ontkennen dat de eeuwenlange samenleving van Nederlanders en Walen (waarbij vroeger de eersten de toon aangaven) een gemeenschappelijke economie en handelsbelangen een zeker samenhorigheidsgevoel verwekt hebben, hoe wankel en betwistbaar ook”. Verder stelt hij over de Walen: “Als ze nog een greintje nuchter verstand bezitten, zullen zijn wellicht als bondsstaat een toevlucht vinden in het Nederlandse Rijk.”

Net als vele jonge Vlaams-nationalisten is Schiltz kort na WO.II een zoekende en vraagt hij zich af of de toekomst in Vlaanderen, België, Groot- of Heel-Nederland ligt, in een democratie of in een autoritair regime. “Wij aanvaarden België, maar leggen er ons niet bij neer” stelt hij in 1946. In discussies met vrienden duikt de naam Van Severen op: “De machtsidee van Joris van Severen werkt na. Het is de vrees voor armoede en tegenkanting” (15-10-1946).

Maar Van Severen kan Schiltz dus niet bekoren en hij begrijpt niet dat vrienden naar de ‘Leider’ teruggrijpen: “Dinaso steekt weer het hoofd op, steenezels, iedereen meent dat ‘zijn’ oplossing de enige mogelijke is. Er wordt veel gepraat  en gebulderd, maar daden?” (04-03-1946).

Anderzijds is hij vol lof wanneer het tijdschrift Branding verschijnt en als antwoord op de stuurloosheid van vele jongere Vlamingen put uit het gedachtengoed van Van Severen. Drijvende kracht achter het blad is de latere CVP-minister Frans van Mechelen. “Branding is net verschenen. Een moedig opzet. Zal het slagen? Vlaanderen dreigt zich zo te verbrokkelen, dat men soms zou wanhopen. En toch? Wij bezitten nog een jeugd die iets durft en iets doet” (05-03-1947).

“Het noodlottig pretorianendom”

In november 1947 komt rechtenstudent Schiltz in contact met Vive le Gueux. Het blad werd dat voorjaar opgericht door Rudolf Westerduyn (Rudolf van Moerkerke), Manu Ruys, Staf Vermeire en Karel Vanderhaeghen (Jan Olsen). In Vive le Gueux van februari 1949 schrijft Schiltz volgens Huybrechts één van zijn belangrijkste bijdragen als jong flamingant. Het gaat om het artikel ‘Van contrast naar contact’ waarin hij onder het pseudoniem P. Verhulst zich vragen stelt bij de rol van de Vlaamse leiders tijdens WO.II. Volgens Huybrechts werkte Schiltz bijna twee jaar aan de tekst. Wij citeren biograaf Huybrechts hier uitgebreid: “Met het artikel ‘Van contrast naar contact’ breekt Hugo uit zijn eigen gevangenis. Hij loopt niet over naar het democratische kamp, maar bezint zich over de tegenstelling tussen wit en zwart, tussen fascisme en democratie. Hugo’s politieke paradigma verschuift. Als ‘overwonnene’ bekent hij dat zijn politieke kompanen ‘zich tijdens de oorlog in een noodlottig pretorianendom van het volk verwijderd hebben, dat de kruistocht tegen het bolsjewisme smadelijk geprostitueerd werd, dat zij blind zich en naïef in de arm van een trouweloze vriend hebben geworpen.”

Het is paradoxaal dat Schiltz deze voor hemzelf existentieel belangrijke bijdrage schrijft in een tijdschrift waar hij al snel afstand van zal nemen. Schiltz heeft het in 1948 lastig met een speciaal Vive le Gueux-nummer dat aan van Severen is gewijd.

Volgende passage in zijn dagboek verwijst daarnaar: “Het laatste nummer van Vive le Gueux is aan Joris van Severen toegewijd. Dat voordurend op één lijn stellen van Artevelde, de Zwijger en Van Severen stuit mij wat tegen de borst. Maar waar komt die hardnekkigheid vandaan, waarmee de ‘getrouwen’ aan hun idool vasthouden. (19.05.1948).

Maar een dag later schrijft hij dan weer :”Mis voor Joris van Severen en voor allen die stierven als strijdende Vlamingen. Om 7u. Ongeveer 40 man aanwezig. Noem ik een succes. Gezien de studentenluiheid.”

Schiltz vindt blijkbaar dat de aanhangers van Joris van Severen weinig realiteitszin hebben. Vormt zich hier al de pragmatische, nuchtere realpolitiker? Als universiteitsstudent die contacten houdt met zijn vroegere school, het Xaveriuscollege in Borgerhout, schrijft hij in de herfst van 1948: “Twee mannen van poësis zijn hier geweest om raad te vragen over de methode in de klas te volgen. (…) Een ervan komt uit een Dinasofamilie. (…) Even gefascineerd door de figuur van Joris van Severen, even abstract en ver van de concrete Nederlandse werkelijkheid.”

Wel ergert Schiltz zich op een bepaald moment aan het gebruik van de icoon Joris van Severen in de verkiezingscampagnes, zoals door de Vlaamse Concentratie in 1949: "Men liet de schim van Van Severen beter rusten, in plaats van ze te verkwanselen in een verkiezingscampagne." Hij noemt de naam van onder andere Paul Persyn (lid van de Verdinasoleiding die na de opslorping van de beweging in het VNV in het verzet terechtkwam) als één van de vele figuren die actief in CVP of Vlaamse Concentratie de naam Van Severen of hun voormalig lidmaatschap van de beweging gebruiken.

In 1950 refereert Schiltz in een toespraak voor Waalse studenten nog eens naar Van Severen, maar dan heeft hij het niet over de Verdinaso-leider, wel over de frontsoldaat uit WO.I: “De Vlamingen worden vernederd en wanneer de Frontbeweging protesteert, worden de voormannen – zoals Joris van Severen - gedegradeerd of verbannen naar strafkampen.”

Uit de biografie blijkt dat Hugo Schiltz zich nooit echt aangetrokken gevoeld heeft tot Joris van Severen. Enerzijds omdat er in zijn Vlaams-nationale ‘opvoeding’ nooit veel aandacht is geweest voor het personage, anderzijds omdat de jonge Schiltz langzaam maar zeker afscheid neemt van wat in zijn ogen iconen uit het verleden zijn.


Dertiende jaarboek Joris van Severen - Van Oranje tot Servaes


Brederode

Zoals in de vorige twaalf jaarboeken, gewijd aan Joris van Severen, met als ondertitel: “Zijn persoon, zijn gedachten, zijn invloed, zijn werk”, biedt het onlangs verschenen dertiende deel weer een veelzijdig en diepgaand beeld van de leider van het Verdinaso. Bij de negen bijdragen treffen we ook nieuwe en weinig bekende feiten en figuren in verband met het Verdinaso aan. Zo was de beroemde expressionistische kunstschilder Albert Servaes, lid van het Verdinaso, maar evolueerde hij nadien naar de collaboratie, evenals zijn zoon Jan.

Een direct en tijdsgebonden document, is het vervolg van Van Severens oorlogsdagboek, Die vervloekte oorlog, dat in Jaarboek 9 (2005) verscheen en de periode 13 november - 31 december 1918 behelst. Het is verbazend hoe hij, na de doorstane oorlogsellende, de actualiteit op de voet volgt. Eindredacteur Maurits Cailliau wil ook in de volgende jaarboeken nog integrale stukken uit Van Severens dagboeken publiceren! De intens katholieke, radicale flamingant en jeugdig enthousiaste Joris voelt de nieuwe tijdgeest aan en schrijft op 16 november 1918 in zijn dagboek: “In Duitsland gaat de revolutie haar gang. ‘t Socialistisch gouvernement zetelt reeds te Berlijn. Rusland zegeviert. Hoera! Nu komt, omdat ie onvermijdelijk moest komen, de nieuwe tijd.”(...)

Dichter bij onze ontvoogdingsstrijd leidt ons de Gentse germanist Daniël Vanacker, in de studie van het Vlaamse en Groot-Nederlandse nationalisme een vaste waarde met zijn bekroonde studie Het aktivistisch avontuur, het standaardwerk De Frontbeweging en Van Severens oorlogsdagboek Die vervloekte oorlog (2005), uitgave van het Studiecentrum Joris van Severen, dat ook dit Jaarboek 13 uitgeeft. Vanacker brengt een tweede, welgekomen, zij het lange, bijdrage over Karel de Schaepdrijver, één van de vier “sublieme deserteurs” van de Frontbeweging aan de IJzer, die naar de activisten in het binnenland “overliepen”. Uit deze bijdrage blijkt hoezeer Van Severen begaan was met het lot van de Vlaamse ballingen in het Noorden. Hij, zelf actief in de Frontbeweging, bleef trouw aan deze mensen. Zijn kameraadschap met De Schaepdrijver werd nog verdiept en die ging ook meewerker aan Van Severens cultureel-literaire tijdschrift Ter Waarheid (1920-’2I).

In een beknopte bijdrage maakt Ruud Bruijns, Noord-Nederlandse medewerker aan de jaarboeken, duidelijk waarom het Verdinaso als beweging niet deelnam aar de grootse hulde aan Willem de Zwijger in 1933, naar aanleiding van de 400e verjaar dag van diens geboorte. Nochtans droegen Dinaso’s bij tot de uitstraling ervan! De plechtige eedformule van Cyriel Verschaeve’s tweede strofe van de “Eed van trouw aan Vlaanderen” kwam voor deze hulde tot stand: “Wij heffen hart en handen / Voor ‘t heil der Nederlanden / En zweren vast den eed / Tot doodsbeproefde trouwe, / Wilhelmus van Nassouwe / Met U te staan gereed!”. Samensteller Maurits Cailliau brengt hier zelf een waardevolle en steeds actuele bijdrage: De Nederlanden ‘extra muros’ in het perspectief van Joris van Severen en zijn beweging. Dit is voor historisch geïnteresseerde lezers een zeer interessant artikel dat zou moeten leiden tot een diepgaander onderzoek. Cailliau’s synthese van Van Severens - zich steeds verruimende - geopolitieke inzichten is behartenswaardig: “Die zijn niet uit de lucht komen vallen, maar hebben zich van dag tot dag ontwikkeld op basis van zijn groeiend historisch bewustzijn en op basis van de reaalpolitieke perspectieven van zijn tijd. De flamingant werd Groot-Nederlander en later Heel-Nederlander, die heel België en de Zuidelijkste Nederlanden (in Frankrijk) in het Dietse (“Bourgondisch”) rijk wilde opnemen.

Zijn aandacht voor de Nederlandse “irredenta” (Frans-Vlaanderen, Wallonië en de oude Nederlandse gewesten in Duitsland) evolueerde parallel. Over die laatste is Van Severens mening nauwelijks bekend.

Waardevol is dit dertiende Gedenkboek ook door de voorstelling van drie persoonlijkheden, van wie niet zo bekend was dat zij een rol speelden in het Verdinaso en in de omgeving van de leider: de Utrechtse rechtsgeleerde professor Willem Pompe, de Waalse regionalist en nadien overtuigde Dinaso Louis Gueuning en de Latemse kunstschilder Albert Servaes: De kunstschilder Albert Servaes, banneling in Zwitserland maar waarom? Kurt Ravyts verwijst naar de vrij radicale collaboratie van de kunstenaar en wijst op de leemten (tentoonstellingen n Duitsland) in de monografie van Lydia Schoonbaert (1984).

Een parel aan de kroon van dit jaarboek ten slotte, is het gedicht Opmars van Maurits Bllcke, oud-Dinaso en oud-kunstmedewerker bij Gazet van Antwerpen, waarvan ik hier de laatste strofe, in de romantisch verheven stijl van de jaren ‘40, aanhaal: “En of de massa spottend ons verraadt,/ leidt onze weg door stormen en door nacht,/ wij bouwen op uw trouwe kracht / tot weer uw Volk in schone grootheid staat.”
______________________

Wie het 13e Jaarboek Joris van Severen, met tientallen illustraties, wil bestellen, kan best 25 euro storten op  postrekening 000-1705814-69 van het Studiecentrum Joris van Severen, leper. Je hebt dan meteen een abonnement op de interessante Nieuwsbrief Joris van Severen.

____________________

Bron: ’t Pallieterke, 8 juli 2009


De lotgevallen van een Nederlandse Dinaso - Over Gerard Sjamaar


Gerard was in de jaren dertig een bevlogen en idealistische jongeman. Geen leiderstype, geen zakenman, maar gedreven door zijn gevoel voor schoonheid, natuur, kunst. En zeer religieus met een diep geloof in de katholieke kerk en haar autoriteit.

Hij had zijn Mulodiploma gehaald (in die tijd bijzonder voor een jongen uit zijn milieu) en werkte op het kantoor van de Katholieke Arbeiders Bond (die zijn vader mede had opgericht) in Utrecht. In de avonduren studeerde hij en in 1938 behaalde hij de acte Engels. Hij was lid van het Verdinaso en had een groep vrienden, wier interesses en idealen op het hetzelfde vlak lagen. Bij die vrienden waren fotografen – de jonge Gerard was in de dertiger jaren al helemaal verslingerd aan de fotografie en filmen - kunstenaars, zoals Reijer Godefrooij, een jonge kunstschilder, gespecialiseerd in de religieuze kunst.

Hij zal trouwen met Reijers zuster Suze Godefrooij. Een van de fotografen zal zijn zwager worden door met een van zijn zusters te trouwen. Een andere zal later ook bij de NSB gaan, maar zich na een jaar terugtrekken en 1945 mijn peetvader worden. Een andere vriend zal na de oorlog in het NSB kamp in zijn armen overlijden terwijl er wordt geweigerd een dokter te laten komen.

Als de Duitsers hebben gewonnen wordt de vakbond opgeheven, komt er een ‘fusie’ en gaat het personeel werken voor ‘Het Nederlandse Arbeidsfront’ een organisatie van de NSB. Verdinaso is uiteen gevallen. Op 4 juli 1941 wordt hij dus lid van de NSB.

Dus ja, op dat moment is dat zijn enige optie. Hij kan zich niet veroorloven werkeloos te zijn, sterker nog: hij moet hogerop zien te komen. Hij is inmiddels 4 jaar getrouwd en al drie keer verhuisd, iedere keer naar een groter huis in een betere buurt en inmiddels zelfs buiten de stad, want zijn vrouw is van hogere stand, voelt zich niet thuis in een arbeidersbuurt, heeft een ‘zwakke gezondheid’ en er is hulp in huis nodig.

Tot november 1943 werkt hij daar. Hij draagt nooit een uniform, heeft geen vlag, geen ledenblad. In de kleine geïsoleerde gemeenschap van de Veldzichtstraat was hij geliefd. Hoewel het nooit helemaal duidelijk zal worden is het duidelijk genoeg dat er in deze kleine gemeenschap, wonend en levend in de gevechtslinies, niet zoveel onderscheid werd gemaakt tussen wie waar bij hoorde, maar meer wie wat voor wie kan doen. En dat er een joods jongetje bij een NSB’er zat ondergedoken, tja dat was gewoon zo. Gerard bleef zelf geloven, dat die ´werkkampen´ waar de joden heen moesten een tijdelijke maatregel waren, maar een kind moest je natuurlijk onderdak geven. En als bekenden van hem onderduikers hadden hielp hij met bonnen. En natuurlijk zou hij niemand verraden. Hij heeft zelf altijd ruzie met zijn Duitse werkgevers. De straat was eigendom van de grote boer aan het hoofd van de straat. De bewoners leefden geïsoleerd tussen de boerderijen en de polders. In dat straatje is heel wat afgerommeld met voedselbonnen e.d. En de Duitse soldaten - die ook hun buren waren - werden zeker niet uit de straat geweerd. In die jaren is ook het bevolkingsarchief van Maartensdijk gestolen – naar men zegt door het verzet – en in het archief, dat nu in het gemeentehuis van Bilthoven is staan nog steeds dozen, die van zolders komen en uit inboedels en waar nu pas iemand voor is aangesteld om te gaan ordenen.

Eind 1943 zijn er zoveel meningsverschillen tussen hem en zijn bazen, dat hij ontslag neemt. Bovendien moet hij meer gaan verdienen voor vrouw en kinderen. In de volgende jaren zal hij verschillende malen van baan veranderen en het nog vaker proberen. In zijn dossier zit zelfs een sollicitatiebrief naar een functie bij de overheid. Maar de Duitsers hebben niet zoveel met hem op. Hij doet zijn administratieve werk uitstekend, maar uit alles blijkt dat hij in die jaren een kleurloze man was waarvan men wist dat hij bij de NSB was, maar die daar nooit enig uiterlijk vertoon van had gegeven. En dat hij steeds weer ruzie kreeg met zijn Duitse werkgevers, weer een nieuwe baan moest zoeken, dat hij in ’44 zelfs zijn lidmaatschap bij de NSB beëindigt. Maar geen Nederlandse werkgever wil hem.

In januari 1945 is hij werkeloos en hij zal naar Duitsland worden gestuurd. Zijn vrouw is weer zwanger en ze hebben geen cent meer. Samen met andere werkelozen hing hij in Utrecht rond in de hoop – al was het maar voor een dag – werk te krijgen - deze verklaring legt hij niet alleen zelf af, maar wordt door verschillende getuigen [in zijn dossier] ondersteund:

Bij de Landwachtkazerne op het Janskerkhof kon je toen betaald werk in Nederland krijgen. Daar hebben zich toen verschillende mensen gemeld. Ze moesten een formulier invullen en daarop ook schrijven waar ze wilden werken. Gerard Sjamaar heeft zich gemeld als Bahnschutz. Hij kreeg een oud uniform zonder onderscheidingstekens, een geweer zonder kogels en een salaris van 250 gulden (dat hij één maal heeft ontvangen). Die mannen hebben daar weken rond gehangen en kregen pas later door, dat ze als 'hulplandwacht' waren aangenomen. In februari 1945 moesten ze naar Amersfoort om een militaire opleiding te krijgen. Maar deze opleiding ging niet door. In maart 1945 werden ze op een vrachtwagen gezet om naar kamp Amersfoort te gaan en daar als bewaker te werken, de ene week in de wachttoren, de andere week met de Duitse bewakers en de gevangenen, die in het bos moeten werken.

Het is inmiddels Hongerwinter en zijn twee oudste zonen zijn naar Friesland geëvacueerd waar nog wel eten voor de kinderen is. De twee jongste zonen zijn nog thuis, maar zijn vrouw moet ook met hen evacueren, omdat de Waterlinie en dus ook de Veldzichtstraat onder water wordt gezet. Haar enige optie is haar zuster Coba Godefrooij aan de overkant wonend in het dorp De Bilt op de Waterweg 9.

In de jaren ’80 en de jaren ’90 heb ik zijn dossier mogen lezen bij het ministerie van justitie. In 2007 zal ik ontdekken dat er drie dossiers waren - bij de verhuizing naar het Nationaal Archief zijn deze samen gevoegd – en dat ik het dossier waarin de brieven zitten, die vertellen dat hij onderduikers verborg, o.a. een Jodenjongetje dat m.n. en toenaam genaamd wordt. Maar ook dat hij in het kamp tabak, rozenkransen, enz. aan de gevangen bracht, dat hij in het bos naar ze toe ging om zijn eten te delen. En dat dit met gevaar voor eigen leven was. Hij heeft ook brieven gesmokkeld en er zit zelfs een brief bij, die zijn vrouw aan een vrouw van een gevangene heeft gebracht. De bewijzen van zijn onschuld zijn meer dan 60 jaar geheim gehouden! Hij werd voor dit gedrag gestraft en na nog geen twee maanden werd hij naar Scheveningen gebracht waar hij in de barakken en huizen van Duitse soldaten wc’s moest schoonmaken en dat soort werk. In de eerste meidagen is hij gevlucht en bij zijn ouders in Zuilen ondergedoken.

De B[innenlandse] S[trijdkrachten]. kwamen bij Coba daar aan de deur om te zeggen dat ze haar man niet konden vinden en dat zij de volgende dag Suze met haar kinderen zouden komen ophalen als hij niet tevoorschijn kwam. Die boodschap heeft hem bereikt en de volgende morgen is hij zichzelf gaan aangeven.

Die avond ben ik geboren, een ondervoed meisje, dat met suikerbietenpap met een lepeltje gevoed werd, omdat moeder ook uitgehongerd was. Het kind was zo dom om heel veel te huilen en ze was al niet welkom. Er waren geen flessen, geen spenen, geen melk en er was al helemaal geen welkom of enige liefde.

Bij zijn proces in 1946 waren er 15 getuigen, waarvan 14 gunstig tot zeer gunstig over hem spraken! Er was één getuige, die ongunstig sprak: zijn schoonzuster Coba Godefrooij noemde hem een slappeling, die er alleen maar zelf beter van had willen worden. “Hij heeft zelfs een maand extra levensmiddelen gehad (3 pond aardappelen). En dat weet ik zeker, want zijn vrouw en kinderen woonden toen bij mij en ik heb het zelf opgehaald.

Hij kreeg 5 jaar omdat hij in vreemde krijgsdienst was geweest, omdat hij extra levensmiddelen had gekregen en omdat hij een radio in bezit had gehad.

In de volgende jaren komen er veel verzoeken tot gratie voor hem, meest van geestelijken, die laten weten dat zijn vrouw zeer depressief is, de kinderen ondervoed en dat zijn vrouw het niet langer aan kan. Ze zijn allemaal afgewezen hoewel er in de kamprapporten over hem (ook pas openbaar in 2007) alleen maar goede dingen staan; alleen dat hij erg gesloten is. Als hij naar huis mag is zijn dochter net drie jaar geworden. Hij blijft onder toezicht. Zijn stemrecht is hem afgenomen. Hij zal nooit in overheidsdienst mogen werken.....

Er zal nooit meer over gesproken worden. Zijn kinderen zullen leren dat hij slecht is, dat hij zijn vrouw van alles heeft aangedaan (er wordt nooit duidelijk wat) en ook de buitenwereld zal de kinderen dit nooit laten vergeten. En de vader heeft levenslang!

Na een jaar van vieze baantjes in fabrieken kreeg hij via de kerk een baan als boekhouder bij een Franse fabriek in buizen in Vianen. Hij moest daarvoor anderhalf uur heen en ook weer terug met bussen, maar zijn vrouw wilde nooit verhuizen. Hij bleef daar - zwaar onderbetaald – tot zijn 65e. Hij ging vier tot vijf avonden per week naar Utrecht om bij kleine bedrijven en particulieren de boekhouding te doen, maar tot ver in de jaren ’50 is er diepe armoede en honger. Het gezin zal totaal geïsoleerd verder leven. Moeder gaat niet uit huis en laat niemand in huis, alleen haar zuster Co waar ze doodsbang voor is en Riek, de vrouw van Ad Kemkes (zoon van Jo Godefrooij). Zij fietst soms, bij mooi weer, gewoon dat kwartiertje, gaat Suze gezelschap houden en geeft daarmee deze twee mannen de enige gelegenheid in hun leven om – als ze samen buiten zijn - te kunnen en mogen praten.

Er zaten twee van deze foto's van mijn vader in zijn dossier. Toen ik de tweede keer bij justitie kwam werd ik als een mens behandeld en kreeg er eentje mee. Toen de dossiers naar het Nationaal Archief waren gebracht werd de 'bewaking' veel strenger. En daarom blijf ik me afvragen waarom er dan toch meerdere dingen uit verdwenen kunnen zijn... Zouden al deze vragen ooit nog opgelost kunnen worden?!?

__________________________

Bron: http://www.familiekronieken.eu/familiekronieken/pagina's/Gerard%20Sjamaar.htm


SPROKKELS

In deze rubriek verwijzen we zonder veel commentaar naar recente publicaties waarin Joris van Severen en/of het Verdinaso vermeld worden. We citeren de meest treffende passussen woordelijk zonder daarin volledigheid na te streven. We verzoeken onze lezers, met ons, uit te zien naar publicaties die voor deze rubriek 'stof' kunnen leveren en ons kopie van de betreffende passages toe te sturen.

Een klare kijk

“(…) On voit la nuance des connotations: plus vagues et romantiques d’un côté, plus concrètes de l’autre. Grouper ce “peuple” d’une manière “organique”, c’était comme une résurgence de l’Ancien Régime qui n’apparut nulle part avec plus de netteté que dans la pensée du plus intéressant - et plus estimable - des hommes politiques flamands. Joris van Severen était un maurrassien, habité d’une âme fière qui lui fit prendre très tôt en horreur les lamentations misérabilistes de ses anciens compagnons de route, issus comme lui du “mouvement du front”. Tournant le dos au parlementarisme libéral, il fonda en 1931 le Verdinaso, mouvement “national-solidariste thiois”, lui donna comme objectif la réunion des anciens Pays-Bas, Wallonie et Luxembourg y compris â partir de 1934. II abandonna aussi le nationalisme linguistique, pour se réclamer d’un humanisme chrétien et prôner la formule inspirée des corporatistes français: ‘le roi en ses Conseils, le peuple en ses Etats’. Les provinces géographiques et les corps de métiers, ces communautés naturelles, seraient ainsi rassemblés sous la forme d’une sorte de “Grande Belgique”. On conçoit que certains de ses fidèles l’aient quitté, abasourdis, mais il en gagna d’autres. Lui-même fut assassiné dans des circonstances qui lui font honneur, à Abbeville en mai 1940. Le destin futur de ses meilleurs adeptes - dans la résistance, puis dans la vie publique - montre que les germes qu’il avait semés avaient produit quelques fruits non négligeables. Un personnage étonnant, quelque peu visionnaire, dont les 15.000 adhérents prirent sans doute des aspects extérieurs fascistes selon la mode du temps, élitaires en tout cas, alors que l’âme de son mouvement était d’une nature bien différente. (…)”

____________________

Jacques Willequet, La Belgique sous le botte – résistances et collaborations 1940-1945, Editions Universitaires, Parijs, 1986, p. 37.

Over identiteit in Vlaanderen tijdens het interbellum

”(…) Vanaf eind 1923 refereerde Van Severen herhaaldelijk aan [Jacques] Maritain als de auteur van een denksysteem dat alles, het oude en het nieuwe, kon omvatten. Met Maritains neothomisme slaagde Van Severen erin om ‘op moderne wijze’ het evangelie te prediken. De Franse filosoof was in de ogen van Van Severen één van de ‘allerklaarste en diepste geesten van het huidige Frankrijk’. In heel Europa was er geen filosoof ‘wiens verstand schoner geordend was’. In Ter Waarheid (…) doken geregeld interviews met Maritain of fragmenten uit zijn oeuvre op. Van Severen deed ook rechtstreeks beroep op inzichten van Maritain toen hij in een essay over nationalisme worstelde met de duiding van de relatie tussen individu en gemeenschap. Uitvoerig verwijzend naar een artikel van Maritain uit 1923 in de Franse Revue Universelle over het begrip ‘persoon’, slaagde Van Severen er in de innige band tussen individu en gemeenschap, religie en nationalisme te verduidelijken. Maritain was een ‘buitengewoon secuur wijsgeer’ die met ‘sobere kracht’ ingewikkelde problemen ontleedde. (…)”

___________________

Rajesh Heyninckx, Meetzucht en Mateloosheid. Kunst, religie en identiteit in Vlaanderen tijdens het interbellum, Uitgeverij Van Tilt, Nijmegen, 2008, p. 155.

“Het besef om de ijdelheid” -  Paul van Ostaijen en de postactivistische subcultuur

“Moraal en misverstand - De Tweede Wereldoorlog heeft een wereldbeeld opgeleverd dat het uitzicht op de daaraan voorafgaande twee decennia enigszins vertroebelt. In dat wereldbeeld domineert, grotendeels als gevolg van de horror (en de militaire nederlaag) van het nazisme, een onoverkomelijke waterscheiding tussen democratie en autoritarisme, tussen, in een wat uitvergrote vorm, “links” en “rechts”. Die morele kloof is allerminst vanzelfsprekend voor de periode die aan de Tweede Wereldoorlog voorafgaat. In de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog manifesteerde zich een progressieve avant-garde van kunstenaars, intellectuelen en (would-be-)politici waarin die scheiding, gelet op het ideologische parcours dat de protagonisten er later in zouden afleggen, niet zo duidelijk te trekken valt.

Het voordeel van hindsight kan dus ook, bij een wat oppervlakkige lectuur van de geschiedenis, voor verwarring zorgen. Hoe valt het immers te rijmen dat bijvoorbeeld de uitgesproken “linksen” Firmin Mortier en Achilles Mussche en de even uitgesproken “rechtsen” Cyriel Verschaeve en Wies Moens voldoende met elkaar gemeen bleken te hebben om te kunnen publiceren in dezelfde krant, Ons Vaderland, de spreekbuis van de Frontpartij? Sommigen van de medestanders en gelijkgezinden die deel uitmaakten van die avant-garde uit 1918, zouden een kwarteeuw later, tijdens de Tweede Wereldoorlog, immers in geheel tegengestelde kampen terechtkomen, toen de enen collaboreerden met de nazi-bezetter en anderen kozen voor het antifascisme en het verzet. Wies Moens bijvoorbeeld opteerde voor het eerste en bekleedde tijdens de bezetting hoge functies bij de openbare omroep, Victor Brunclair en Jef van Extergem behoorden tot de tweede groep en stierven in een Duits concentratiekamp.

Tot welke misverstanden dat kan leiden blijkt bijvoorbeeld uit de typering die de schrijver Dimitri Verhulst recent gaf aan Joris van Severen, die de geschiedenis inging als leider van het corporatistische, autoritaire en dus zeer “rechtse” Verdinaso. Verhulst noemt hem “die kleine magere man uit Wakken die vaker van politieke overtuiging dan van onderbroek veranderde, die een tijdschrift oprichtte waarin aanvankelijk nog socialisten publiceerden”. Vermoedelijk heeft Verhulst het over Van Severens blad Ter Waarheid (1921-1924) en met die socialisten bedoelde hij vast in de eerste plaats Van Severens coredacteur Achilles Mussche, die naar eigen zeggen voor het blad zelfs “het meeste werk” verrichtte, want “Van Severen was nu eenmaal geen schrijvende natuur”. Verhulst blijkt te suggereren dat Van Severen een politieke windvaan was omdat hij zich aanvankelijk ophield in een links, progressief en modernistisch milieu om vervolgens een vaste stek in de geschiedenis te krijgen als extreem-rechts ideoloog en politicus.

De suggestie is evenwel niet meer dan een noodgreep om die paradox op te lossen. Van Severens ideologische ontwikkeling hoeft niet als draaikonterij te worden afgedaan; ze laat zich veel beter verklaren vanuit de ambivalenties van de moderniteit. Het zijn net die ideologische ambivalenties die tekenend zijn voor dat heel specifieke milieu van vooral jonge, zowel politieke als artistieke avant-gardisten. Wat ze het duidelijkst wel gemeen hadden, is hun flamingantisme, waarbij ze de Vlaamse Beweging een erg brede betekenis gaven, alvast breed genoeg opdat het flamingantisme kon dienen als bindmiddel tussen en overkoepeling van een brede waaier aan politieke en maatschappelijke opvattingen. De basishypothese moet dan ook zijn dat het flamingantisme diende als spectrum van waaruit zij een plaats zochten in de sinds de eeuwwisseling snel veranderende wereld, met de Eerste Wereldoorlog als eerste orgelpunt.

Niet weinigen van hen hadden een rol gespeeld in het activisme, de Vlaamsgezinde collaboratie met de Duitse bezetter tijdens de Grote Oorlog. De aanvankelijk strenge naoorlogse repressie van het activisme, dreef hen maatschappelijk in de marginaliteit, waar zij een subcultuur creëerden waarin het flamingantisme – dat spoedig naar het Vlaams-nationalisme evolueerde – het brandpunt werd van een radicale, vaak idealistisch getinte, antiburgerlijke maatschappijkritiek. Ook tendensen als internationalisme, sociaal progressisme, pacifisme, communisme of anarchisme konden daarin gedijen, feminisme, vrije liefde, vegetarisme of naturalisme evenzeer.

Rond die subcultuur hing, zeker vanuit hedendaags perspectief, een uitgesproken linkse en progressistische ambiance, al bleef de ideologische consensus in deze groep zeer vaag. Die consensus berustte vooral op anti-burgerlijkheid, wat veelal gepaard ging met een haast revolutionair utopisme, gevoed door een radicale veranderingswil. Wat deze nauwelijks gestructureerde beweging bond, was in de eerste plaats negatief: de afkeer voor het gevestigde en na de oorlog gerestaureerde Belgische (burgerlijke, kapitalistische, Franssprekende…) bestel. (…)”

______________

Marc Reynebeau, in: Red. Geert Buelens, Kris Huymbeeck, Harold Polis, Matthijs De Ridder & Jan Stuyck, De Trust der Vaderlandsliefde. Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940. AMVC Publicaties 7, Antwerpen, 2005. Deel 3, pag. 92 t/m 97

La Belgique de la Jeune Europe

“(…) En 1935, Lucienne Didier, qui a consacré plusieurs de ses articles de Jeune Europa au thème de la réconciliation franco-allemande, ouvre un salon politico-mondial dans le quartier chic d’Ixelles, où vont se croiser des hommes aussi différents que le ministre socialiste (et ancien trotskiste) Paul-Henri Spaak, l’Allemand Otto Abetz, futur ambassadeur du Reich à Paris, l’ancien communiste War van Overstraeten, Robert Poulet de La Nation belge, le jeune Louis Carette (devenu écrivain et académicien sous le nom Félicien Marcau), le nationaliste ‘thios’ Joris van Severen, les écrivains français Marcel Aymé, Henry de Montherlant et Robert Brasillach, les rexistes Pierre Daye et José Streel, etc… (…).”

____________________

Jean-Claude Valla, in La Nouvelle Revue d’Histoire, nr. 42 (2009) n.a.v. een recensie van: Genieviève Duchenne, Esquisses d’une Europe nouvelle. L’européisme dans la Belgique de l’entre-deux-guerres (1919-1939), Ed. Peter Lang, Brussel, 2008.