> nieuwsbrief > 2004 - nr 1
Inhoud
Hernieuwen bijdrage – jaar 2004
De jaarwisseling nadert met rasse schreden; stilaan tijd dus om elkaar alle goeds toe te wensen voor het nieuwe jaar. Voor de penningmeester komt daarbij de opdracht om ervoor te zorgen dat de hernieuwing van de bijdragen een vlot verloop kent. Een en ander gebeurt dan bij deze!
In ruil voor een ongewijzigde basisbijdrage van 21 € verzekert u zich in 2004 van een abonnement op onze Nieuwsbrief Joris van Severen en van het jaarboek (reeds het 8e in de rij!) Joris van Severen – zijn persoon, zijn gedachten, zijn invloed, zijn werk. Als steeds hopen we uiteraard dat andermaal eenzelfde ruim aantal leden spontaan deze basisbijdrage naar boven afronden tot het ronde bedrag van 25 €. Zij zijn het immers die het ons mogelijk maken extra-initiatieven te ontplooien als de uitgave (in 2003) van de brochure Europa. Ons geestelijk vaderland en het inrichten – in het najaar van 2004 – van ons 4e Colloquium Joris van Severen.
Betalen kan door middel van overboeking op postrekening 000-1705814-69 van het Studiecentrum Joris van Severen, 8900 Ieper (België). Voor het buitenland luidt dit rekeningnummer IBAN: BE71 001 7058 1469 // BIC: BPOTBEB1.
Zoals
reeds gemeld in een vorig nummer van onze Nieuwsbrief was 2003 het eerste
jaar waarin we een lichte terugloop van het ledenbestand dienden te noteren. De
biologische wet van het leven confronteert ons ook vaker dan voorheen met
“zendingen terug aan afzender” ingevolge overlijden. Het zou goed zijn
indien we degenen die ons ontvielen zouden kunnen vervangen door geïnteresseerden
van jongere generaties. We stellen u daarvoor graag onze kennismakingsfolder ter
beschikking. Zij die ons ontvielen – en ooit lid van het Verdinaso waren –
willen we ook verder in de Nieuwsbrief gedenken. Ook daarvoor zijn we op
uw medewerking aangewezen; we beschikken immers niet steeds over hun levensdata
en zijn aldus op uw inbreng aangewezen.
“Links” en
“Rechts”
In Identiteit – Individu, volk, natie (2e jg., nr. 2) lazen we de eerste uitgebreide en lovende recensie over ons 7e Jaarboek Joris van Severen. Sindsdien verschenen eveneens uitgebreide positieve recensies in Broederband-Bormshuis ( 4e jg., nr 5) en Meervoud – Vlaams radicaal en progressief maandblad (11e jg., nr. 89). In Knack (25 juni j.l.) werd bij het beantwoorden van de vraag “Hoeveel Vlamingen streden in 1914-18 aan het IJzerfont?” ook verwezen naar de studie van Daniël Vanacker in het jaarboek. In Wetenschappelijke Tijdingen (3/2003) ontwaart Lode Wils zowaar “twee bijdragen die van belang zijn voor de geschiedenis van de Vlaamse beweging”, met name de bijdragen van Daniël Vanacker en Sam van Clemen.
Antifascisme
"Antifascisme is niet gelijk te
stellen met anti-totalitarisme of met het opkomen voor het opkomen voor het
behoud van een democratische staatsvorm. Oorspronkelijk is het een politiek
strijdbegrip, dat een interessegemeenschap tussen communisten en liberale democraten suggereerde.
Vandaag de dag markeert het een stootrichting die in alle rechtse stromingen -
van welke aard ook - de vijand ziet." Een merkwaardig en onthullend werk
over dit onderwerp is Das "antifaschistische Milieu". Vom "schwarzen
Block" zur "Lichterkette" van de hand van Claus M. Wolfschlag
en in het voorjaar 2001 als dissertatie voorgelegd aan de
Friedrich-Wilhelmsuniversiteit te Bonn. De auteur analyseert grondig het
"antifascistische" wereldbeeld en de politieke vertaling ervan. Hij
behandelt o.m. de uitwerkingen van de "antifascistische" repressie op
de betroffenen, hun stigmatisering en de wijze waarop ze in de uitoefening van
hun democratische grondrechten gehinderd worden.
Bronnenuitgave
In het archief van het Documentatiecentrum Joris van Severen te Aartselaar bevonden zich meer dan 1200 brieven van en aan Joris van Severen. Die werden vroeger samengevat. Aan die reeks werden de brieven van en aan o.m. Willem Melis en Jef van Bilsen toegevoegd. Die waren – nog tijdens hun leven – aan het Centrum overgemaakt.
Die samenvattingen worden thans gebundeld en in een beperkte oplage ter beschikking gesteld. Het wordt een bundel van 175 bladzijden, formaat A-4.
Oplage: het aantal voorafbetaalde inschrijvingen.
Wie interesse heeft schrijft in vóór Nieuwjaar 2004 door overschrijving van 15 € + 4 € verzendkosten = 19 € op rekening 320-0464505-42 van Nat. Studie- en Documentatiecentrum J. van Severen/Aartselaar onder vermelding “Brieven JvS”
De zomeravond zeeg dan op de weelden
van
fijn’ bedwelmingsgeur in vrede-hoven
en
vreemd, vol vaal geheim roodpaarse beelden
De
zomeravond zeeg dan op de weelden
fantastisch
dreven in de wolkenschoven.
Natuur
is als een vrouw met blauwe rozen
in
haar lokken, zwart langs blanke boezem…
Ze
sluimert en niets hoort men dan bij pozen
een
vogelweelied, ’t vallen van een bloesem…
Ik
zie in avondrood een vrouw, alleen
in
rouwedracht, met bleke wangen
en
treurige ogen, kleur van zomerzee.
Ik
voel haar droom naar mij in zachte weeën,
en
hoor geruis van droeve zangen…
De
Liefde in mijne ziel is wijd als vree…
Jef Werkers, Aartselaar
Onder de titel:
Alweer een “onthulling”! nam de Nieuwsbrief Joris
van Severen, 7e jaargang – 4e trimester 2003 (p. 15)
een fragment over uit: Hedwig Speliers, Met politiek bemoei ik mij niet. …
“Joris van Severen …
werkte zich op tot spilfiguur van de Vereeniging”.
Die vereniging was, zoals hoger in het citaat verklaard de “Roomsche
Katholieke Vlaamsch-Nationale Vereeniging van West-Vlaanderen”. Dat het
initiatief van Lodewijk Dosfel was is correct. Dat Joris van Severen zich daarin
als “spilfiguur” opwerkte berust op een verwarring tussen die vereniging
en het KVNV, het Katholiek Vlaamsch-Nationaal Verbond waarvan Joris van Severen
in West-Vlaanderen hoofdman was en waarin hij op de gouwraad in oktober 1931 de
stichting van het Verdinaso aankondigde.
In die “Roomsch-Katholieke … (niet Roomsche Katholieke) Vereeniging” mengde hij zich weinig, tenzij om ze kritisch te benaderen. Met Lodewijk Dosfel “boterde” het in die jaren overigens niet zo best.
Dat er nogal wat verwarring
ontstaat over de talrijke pogingen om Vlaamsch-Nationalisten destijds te
bundelen is logisch. Zo vermeldt zelfs de Nieuwe Encyclopedie van de
Vlaamsche Beweging op pagina 1605 dat Lodewijk Dosfel een “Katholiek
Verbond van Nationalisten” lanceerde. In diezelfde Encyclopedie
schrijft Bruno de Wever op p. 1611 dat het “Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond” een fusie was “van de
in 1924 opgerichte Roomsch-Katholieke Vlaamsch-Nationale Vereniging (RKVNV)” en de
“gelijktijdig ontstane Roomsch-Katholieke Vlaams-Nationale Groep (RKVNG) onder leiding van
Joris van Severen.” Ook vonden we in de nagelaten papieren van Joris van
Severen, behoudens de “Beginselverklaring van de Roomsch-Katholieke
Vlaams-Nationale Vereniging” nog een typescript over een RKVN-Partij!
Lezers die willen kennis maken met de Vereniging van Lodewijk Dosfel
vinden de tekst van de “Beginselverklaring” in het derde deel van diens Verzameld
Werk, p. 293-297, gedateerd 1923.
In de geest van de rubriek
“sprokkels” onthouden we ons verder van commentaar op de interpretatie van
de geciteerde auteur.
P.S. In zijn Verhandeling
(Gent 1982-1983) De ideologische en organisatorische problemen van het Vlaams
Nationalisme in West-Vlaanderen 1919-1931 heeft Peter Renard op grond van
voorhanden documenten een gedetailleerd beeld van die problemen geschetst.
Joris van Severen kon Europa nog zien zoals het historisch gegroeid was: het continent dat het centrum van de wereldgeschiedenis vertegenwoordigde.
Hij
behoorde evenwel tot de eersten die het einde daarvan voorzagen, als gevolg van
wat hij noemde: “het catastrofenrijke tijdperk van de eerste
wereldoorlogen”. Een evolutie die zou leiden naar apocalyptische
toestanden zoals zelfs een Brueghel ze zich niet had kunnen voorstellen.
Op
20 augustus 1934 keek hij als volgt terug op de Eerste Wereldoorlog: Oogst
1914! In het onmeedogend vuurlicht van de eerste ontploffende granaten, vliegen
de grote begoochelingen, de grote dwalingen, het grote bedrog de lucht in:
‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid!’ Waar waren ze? In naam van de
vrijheid werden de mensen en de volkeren gedwongen mekaar te vernietigen. In
naam van de gelijkheid werden de mensen strenger dan ooit ingedeeld in
gehoorzaamenden en bevelvoerenden, en wie niet gehoorzaamde werd neergeschoten.
In naam van de broederschap werden de mensen opgetrommeld en aangevoerd om
mekaar op de meest gruwelijke wijze te vermoorden. Internationale solidariteit?
Internationale klassensolidariteit?Met meer hartstocht dan de anderen trokken de
marxisten van alle pluimage naar de kazernes en slachtvelden onder de
schandelijke ophitsende taal van de leiders van de Tweede Internationale.”
Joris
van Severen stelde aldus ontnuchterd vast hoe onder de leuze “Liberté, Egalité,
Fraternité” elke gezonde opvatting van de “gemeenschap” en van de
“staatsorde” vervangen werd door “een onzeggelijke algemene wanorde.
Het individu, de enkeling werd zogezegd ‘vrij’ gemaakt! In feite werd hij
losgemaakt uit al de natuurlijke, natuurnoodzakelijke, organische verbindingen,
die de volstrekt-noodzakelijke voorwaarden zijn van normaal gezond en welvarend
leven.
De
mensen werden aldus losgerukt van
God, van het gezin en zijn
overleveringen, van hun dorp of stad, van hun bedrijf of beroep en van hun
bedrijfsstaat of beroepsstaat, van hun volksgemeenschap, van hun vaderland, van
al de verheven, de eeuwenoude wetten, stem van God, stem van het geweten, stem
van het gezond verstand. De mensen werden niet vrij: zij werden ontredderd! En
voor de aldus ontredderde mensen en ontwrichte volkeren werd de wereld een
wildernis.”
In
de algemene ontwrichting, de algemene ongebondenheid, die onvermijdelijk een
even algemene tuchteloosheid teweegbracht, ageerden niet de besten, maar de
sterksten, de heersers-met-het-geld.”
Joris
van Severen zou de Tweede Wereldoorlog niet meer meemaken. Hij werd het leven
ontnomen tijdens de eerste dagen van de oorlog in de Lage Landen. Hij had zich
tot het uiterste ingespannen om die oorlog buiten of zolang mogelijk buiten de
grenzen van de Nederlanden te houden. Zo dit niet mogelijk bleek, indien zij er
toch in betrokken werden, dan dienden ze, naar zijn mening, schouder aan
schouder, eenzelfde trotse politiek van “nationale zelfstandigheid” te
voeren.
Het
had hem aan de nodige tijd ontbroken om de daartoe noodzakelijke algemene
consensus tot stand te brengen. Met de zeldzaam geworden “gaaf-geblevenen”,
waarmee hij gehoopt had het te kunnen opbouwen, had hij er naar gestreefd om
andermaal in de geschiedenis van onze gewesten, op een eigentijdse wijze
gestalte te geven aan de eigen-aardige werkelijkheid die de Nederlanden
meermaals belichaamd hadden. Zijn aldus niet gerealiseerde pogen bleek
uiteindelijk alleen de zoveelste utopie te zijn. Zijn droombeeld zou niettemin
nog lang na hem voortleven en het begrip “menselijke waardigheid“ op een
eigentijdse wijze in stand houden en bevruchten.
***
Mijn generatie die – om het extreem samen te vatten – na “Yalta” en “Potsdam” ook “Maastricht” heeft weten ontstaan, kon Joris van Severen nog zien als een voorloper van P.H. Spaak (Benelux) en parallellen ontwaren tussen hem en een Charles de Gaulle (Bayeux 16 juni 1946).
Moeilijker werd het om bij hem parallellen te vinden met deEuropese Statenbond van Jacques Delors en , naarmate de grotere bedreiging van een mondiaal superkapitalisme de steeds meer gecentraliseerde Europese Bondsstaat. Wat zouden daarin uiteindelijk de “kleinere” landen nog betekenen? Door welk “venwicht” zouden zij nog beveiligd worden?
Een zinvol terugdenken aan wat Van Severen in 1924 het sine qua non “van de opbouw in ons milieu, in ons vaderland, met onze kracht van een stuk klassiek Europa” noemde, berustte op de idee van een harmonisch en evenwichtig Europa. Wat doorheen de opeenvolgende geslachten, mede dank zij de ermee verweven tradities, tot een klaar afgebakend eigen Europees cultuur- en beschavingsmodel had geleid, bood waarborgen en zekerheden tot het behoud en de verdere ontwikkeling van de rijkdom aan “verscheidenheden” binnen het continent.
In 1931, tegen de toenmalige achtergrond van de groeiende waanzin waaraan het Europese gebeuren ten prooi dreigde te vallen, vertoonde Van Severens gehele levensopvatting (“l’ordre humain”) en zijn inzichten omtrent “een ordevol Europa in dienst van een beschaafd leven” reeds het karakter van een waarschuwing.
Hij greep – zoals hij het in 1924 had verwoord – “in ons vaderland, met onze kracht” - terug op de inbreng van de Nederlanden doorheen de Europese geschiedenis, gedurende de eeuwen waarin het Europese continent daarvan “het centrum” was geweest.
Het Europa dat op het einde van het eerste millennium van onze tijdrekening ophield te bestaan, om door andere werelddelen, andere wereldmachten te worden overvleugeld en vervangen.1
Aldus
leek dat Europa een verhaal te zijn van eenheid en verscheidenheid, van eenheid
in verscheidenheid, dat zijn hoogtepunt kende in de periode van het absolutisme
en de Verlichting: het lange scharniermoment van 1550 tot 1750.2
Voorbereid
door de Renaissance (de verrukking om wat de mens vermocht) en het christelijk
humanisme (de rede die de ziel verheft), aangevuld door zowel protestantse als
katholieke hervormingen, zou deze scharnierperiode gevolgd worden door de
revoluties van de 18e eeuw (ideologisch en politiek) en van de 19e eeuw (sociaal
en economisch). Deze revoluties zouden enerzijds tot het Franse, anderzijds tot
het Angelsaksische model van “democratie” voeren: abstract-universeel wat
het ene betreft, antropologisch gebonden aan de specificiteit van de familiale
en traditionele waarden wat het andere betreft. Het laatstgenoemde zou
aansluiting vinden bij de Sturm und Drang-aspiraties van het –
overwegend – Duitse romantisme.
Daaruit
ontstond een ander, een nieuw type van mens, dat in al zijn activiteiten en in
geheel zijn wezen de inhoud van het begrip “humaniteit” voor geruime tijd
grondig en beslissend wijzigde – en afstand nam van het god-mensbeeld van het
christendom.
Deze
langzame maar onafwendbaar gebleken wijziging van de “condition humaine”,
die Jean Rohou omstandig beschreef als “un système de rapports que des sujets
désirants, conscients et agissants entretiennent avec le monde (dans une
science, une technique, une économie), avec les autres (dans une vie sociale et
effective), avec les pouvoirs (dans une organisation politique) avec des forces
et valeurs transcendantes (dans une religion, une morale, une idéologie) et
avec eux-mêmes (dans une conscience et un amour de soi). Sauvageons naturels à
la naissance, nous devenons des êtres culturels, civilisés, par l’inscription
en nous de ces rapports.
C’est
pourquoi, au-delà des particularités individuelles, les gens d’un moment
donné ont une personnalité historique, une structure psycho-logique, une
conception de l’homme analogiques, modifiées selon leur place dans le système
socio-idéologique. Cette personalité
historique se déchire lorsque un nouveau système anime déjà les désirs
alors que l’ancien domine encore les consciences.”3
Het
was de periode die Paul Hazard terugbracht tot 1680 en 1715 voor zijn
meesterlijke visie op hetgene hij in dezelfde zin noemde: “la crise de la
conscience européenne” in een boek dat verscheen in 1935. Het lag in de lijn
van wat Joris van Severen een decennium vroeger in Ter Waarheid had
betoogd: het zijn de intellectuele en transcendente, niet de materiële
processen die het leven richten en ordenen. De materiële processen komen
daarna.
Het
klassieke Europabeeld (van Descartes tot Malebranche, van Spinoza tot Leibnitz,
van Bacon tot Hobbes) veranderde met de “bevragingen” - het in vraag stellen
- door Kepler, Galileï, Newton, Huyghens, e.a.. Deze veranderingen gaven vorm
en inhoud aan het wereldbeeld van Pascal, Voltaire en Montesquieu, doorheen het
“én” indien al niet het “of” tussen Hume en Condillac, d’Alembert,
Diderot, Wolff en Lambert, en uiteindelijk Leibnitz en Kant.
Maar
ook nieuwe namen: Tindal en Debos, Samuel Clarke, Saint-Evremond, Shaffesbury en
Bolingbroke (de schoonheid), Burke (het sublieme), Baumgarten, Gottsched en
Lessing kwamen aan het woord. En hoeveel andere namen dienen hieraan niet
toegevoegd te worden?
De
inbreng in deze scharnierperiode van de Nederlanders blijkt hierbij voornamelijk
degene te zijn geweest van de evenwichtige rede van Erasmus (1496-1521), geboren
enerzijds uit de Devotio Moderna van Thomas van Kempen en uit de
schittering van de Avondlandse- en Rijnmystiek, en anderzijds uit de Paulinische
genialiteit en de rationaliteit van Plato en Cicero. Maar er was ook de
“tweede Erasmus” met de grondig-diepe katholieke
Lessius (1554-1623) en de Ieperse bisschop Jansenius (1585-1638), waaraan
de namen van Blaise Pascal (1623-1662) en de “messieurs” van Port Royal
verbonden blijven. Ook de naam van Fénelon (1651-1715) in zijn confrontatie met
Bossuet (1627-1704) en de kleurrijke Madame Guyon (1648-1717) als laatste
vertegenwoordigster van de “zuivere liefde”, in wezen zo nauw verbonden met
de vroeg-Nederlandse mystiek. Een mystiek die over Italië (Catharina van Genua)
heen haar weg vond naar Spanje (Theresa van Avila en vooral Jan van het Kruis)
om uiteindelijk via Frankrijk en de “Dietsheid” van Frans-Vlaanderen naar de
Nederlanden terug te keren.
Kon
er echter een meer belangrijke inbreng zijn dan die van het totaal nieuwe
maatschappijmodel dat gestalte kreeg in de noordelijke Republiek der Verenigde
Nederlandse Provincies (23 januari 1579) berustend op de nieuwe Nederlandse
vormen van thalasocratie? Zij ontwikkelden zich uit, naast en verbonden met de
prae-staatsstructuur van de Bourgondische Kreits (1512, 1548-49) en daarna de
Spaanse-, later Oostenrijkse zuidelijke Nederlanden.
Om Marguerite Yourcenar te volgen was het evenwel alleen de verschuiving van een zelfde veerkrachtig volk, binnen zijn zelfde grondgebied, dat dit mogelijk had gemaakt. De opeenvolging van geslachten…
Stond
voor die republiek de federale, organische en corporatieve staat model van de
Emdense curator en rector Althusius (1557(?)-1638), dan was aan de Nederlandse
grootmacht ter zee evenzeer de naam verbonden van Grotius (1583-1645).
Aldus
boogde ons opstel Europa. Ons geestelijk vaderland niet enkel een
inleiding te zijn tot het 4e Joris van Severencolloquium van 2004, rond het
thema “zijn mens- en Godsbesef, zijn wereldbeeld en de wereldbeschouwing, zijn
visie op Europa”. We stelden daarbij vast hoezeer deze thema’s bij hem reeds
samenliepen in zijn bezorgdheid deze evolutie te moeten zien als een “point of
no return”, dat alleen nog geschiedenis en vóór alles geschiedenis van de
menselijke geest zou zijn.
Om
Joris van Severen te kennen moet men hem zien zoals hij tijdens en sinds de
Eerste Wereldoorlog, tot grotere maturiteit kwam. In zijn – inderdaad –
Augustijnse ervaringswereld doken vragen op omtrent de menselijke wellust (d’Annunzio)
en het onvermijdelijke, de rauwe werkelijkheid, het immer terugkerende, het
steeds aanwezige, het grootse van “het” of “de” kwade (Bloy), waarvoor
het antwoord alleen in het zwijgen van God op de vragen van Job lag.
DeWagneriaanse
Tristan en Parcifal: de mens in zijn sublieme afhankelijkheid van het noodlot
(“Ma pauvre ligne de main”). Hij verbond daaraan de hypocrisie van de grote
beginselen, die enkel dienen om de feitelijke machtshonger te verdoezelen:
inderdaad het pascaliaanse Jansenisme. Hij stelde daartegenover het organische
solidarisme: berustend inderdaad – via de omweg over Maurras – op de
politieke denkbeelden van Althusius; inmiddels tot de zoveelste utopie geworden.
Maar
vooral stelde hij daar tegenover de eigen schoonheid van leven, denken en
aanvoelen, in één woord: bestaan, dat voor hem, in de gedaanten van de
Nederlandse schoonheid en vroomheid, tot het kenmerk van zijn volk geworden was.
De mythische opeenvolging van de geslachten waaruit het volk bestaat, leerde hem
bovendien de waarde aanvoelen van de eigen tradities die daarbij waren ontstaan.
We
meenden aldus met ons opstel tot een waardig besluit gekomen te zijn ter
verantwoording van de colloquia rond Joris van Severen. Deze vingen aan met een
algemene voorstelling van wat zijn evoluerende, maar essentieel rechtlijnige
maatschappelijke visie was geweest. Beide werden naderhand verduidelijkt aan de
hand van de steeds bredere begrenzingen waarbinnen zijn denken zich bewoog,
binnen de ermee samenhangende sociaal-economische opvattingen.4
Met
het sluitstuk, als hierboven uiteengezet, hebben we gepoogd een eerste grondplan
te schetsen van wat had kunnen leiden tot de constructie van een harmonische
leefgemeenschap. Joris van Severen beoogde aldus binnen de Nederlanden, op basis
van de grootst mogelijke onderlinge toenadering, minstens tot het besef van een
lotsverbondenheid te komen tussen de deelgebieden die ten gevolge van
internationale omstandigheden uit elkaar gegroeid waren. Het herstel van die
verloren gegane eenheid zou geleid hebben tot een geheel dat in staat had moeten
zijn een (defensieve) macht te vormen, nodig tot het behoud van de eigenheid en
nationale zelfstandigheid van de bewoners van de Lage Landen – en
beantwoordend aan hun wil tot overleven en de organische antropocentrische
evolutie van de grote denktradities.
Mijn
generatiegenoten weten hoe nabij het gevaar geweest is dat de Nederlanden als
zelfstandige entiteit van de wereldkaart verdwenen. In het huidige tijdsbestek
– maar nu niet slechts voor de “kleine” mogendheden, maar dan ten
overstaan van Europa zelf - doemt eenzelfde gevaar op. De plaats en de rol
ditmaal van het gehele Europese continent dient opnieuw bepaald en bevochten te
worden binnen een grondig gewijzigde context op wereldvlak.
Tegenover
deze achtergrond blijft de waarde van Joris van Severen voor ons bestaan in al
datgene waarin we zijn essentiële betekenis blijven zien voor de Nederlanden.
Daartoe behoort onmiskenbaar zijn nooit aflatende zoektocht, Proust achterna,
naar “l’immense être humain”.
Zijn
levensmeester Goethe had in 1821 het enige wat werkelijk van belang is genoemd:
de verbondenheid met de gehele mensheid. Dit alles in “the time out of
joint” (Hamlet) die de zijne – amper een halve eeuw – had mogen zijn.
Had
het zin een wetenschappelijk archief aan te leggen rond de figuur van Joris van
Severen en de tijd die de zijne is geweest? We meenden deze vraag bevestigend te
mogen beantwoorden, in de zin als hoger en ook elders uiteengezet. Enerzijds
omwille van de eigen-aardigheid, het “einmalige” van zijn complexe en
rijke persoonlijkheid; anderzijds omwille van de wijze waarop hij de specifieke
inbreng is, blijven beklemtonen van de Nederlanders in de Europese
geestesgeschiedenis, met name het concept van de mens in al datgene wat zijn waardigheid
vertegenwoordigt.
1.
Rudy Pauwels, Terugdenken aan, vooruitdenken met Joris van Severen,
Uitgave Wakken Herdenkt, 2000.
2.
Rudy Pauwels, Europa. Ons geestelijk vaderland. Een verhaal van eenheid en
verscheidenheid, Studiecentrum Joris van Severen, 2003.
3.
Jean Rohou, Le XVIIe siècle, une révolution de la condition humaine, Ed.
du Seuil,, 2002, p. 102.
4.
De referaten van de respectievelijke colloquia werden gepubliceerd in het Jaarboek
Joris van Severen.
‘Wahrheit’
of ‘Dichtung’?
Begin september j.l. werd ik door de heer Dr. iur. Wim van der Eist
opmerkzaam gemaakt op een paar zinnen in een verzamelwerk die me de wenkbrauwen
deden fronsen. In dat waarachtig standaardwerk over de zogeheten (tussenoorlogse)
Westforschung staat een bijdrage van Dr. Marta Baerlecken-Hechtle (°1909).
Deze dame heeft germanistiek, neerlandistiek, wijsbegeerte en wiskunde
gestudeerd. Ze is in het aan de universiteit van Keulen verbonden ‘Deutsch-Nieder1ändische
Forschungsinstitut’1 en van 1942 tot 1944 in bijfunctie aan de
Universiteit van Bonn werkzaam geweest.
Haar bijdrage wijkt in één wezenlijk punt van de overige studies in
dat enorme opus af: het is namelijk niet de neerslag van opzoekingswerk, doch
een ‘Zeitzeugenbericht’, d.i. het relaas van iemand die het allemaal
meegemaakt heeft.2 Onafgezien van Dr. Baerleckens impliciete
bedoeling haar promotor, in casu professor Friedrich von der Leyen3, te ontlasten is het wel een stevig gedocumenteerd relaas .1k ontkwam in
ieder geval niet aan de indruk dat deze dame ofwel veel documentatie bezit ofwel
over een ijzeren geheugen beschikt, waarbij te bedenken valt dat het ene het
andere niet uitsluit.
Op
blz. 855 vertelt (of moet ik zeggen: verklapt) Dr. Baerlecken-Hechtle een
gebeurtenis die zich situeert in het kader van de voorbereiding van de
Vondel-herdenking die in 1937 in Keulen plaatsvond. Ik vertaal de kwestieuze
passus vrij doch onvervalst: “Als eerste kwam de Belg Van Severen als
afgezant van Wilkening en verzocht in het Instituut te mogen werken om de op
til zijnde oorlog tegen België voor te bereiden. In naam van het Instituut,
vooral ook in naam van Prof. von der Leyen, stuurde ik hem wandelen.” Rolf
Wilkening (1911- ? ) was op dat ogenblik de chef van de ‘Aussenstelle West der
Reichsstudentenführung an der Univerisität KöIn’. Met Jef van de Wiele
(1903-1979) en anderen was hij in 1935 medeoprichter van de toen nog uitsluitend
culturele vereniging ‘Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap’, afgekort DeVlag, stond tijdens Wereldoorlog II aan het hoofd van de afdeling
‘Kultur’ van de in Brussel gevestigde Propaganda-Abteilung Belgien en
bewoog Cyriel Verschaeve (1874-1949) ertoe in 1944 naar Duitsland uit te wijken.4
Wat te denken over het getuigenis van Dr. Baerlecken? Het minste wat men
erover kan zeggen is dat het intrigeert. Ware er niet de ernst met dewelke deze
dame haar huiswerk heeft gemaakt, men zou die passus over Van Severen zonder
meer als een kwakkel afdoen. Ik heb daarom een ogenblik gedacht dat ze een
andere Van Severen op het oog had, doch uit een vroegere voordracht van haar
hand kan worden afgeleid dat ze wel degelijk Joris van Severen bedoelde.5
Anderzijds lezen we in die voordracht: “... bezocht Joris van
Severen de heer Rolf Wilkening in het instituut van professor Spahn.”
Welke van de twee versies is de juiste? Wat er ook van zij, afgaande op die twee
publicaties heeft Dr. Baerlecken-Hechtle zich blijkbaar niet van persoon
vergist, d.i. ze heeft het wel degelijk over Joris van Severen.
Ik heb het adres van Dr. Baerlecken-Hechtle opgezocht en met haar op 24
september telefonisch contact opgenomen. Ze herinnerde zich alsof het gisteren
was dat Van Severen bij het Institut was komen aankloppen en stak haar
antipathie voor Wilkening niet onder stoelen of banken. Om haar ter wille te
zijn stuurde ik per fax een eerste versie van de onderhavige notitie. Ingevolge
ziekte kon Dr. Baerlecken-Hechtle haar belofte - een en ander te verifiëren aan
de hand van haar archief - helaas nog niet nakomen. Toch bezorgde ze me een
handgeschreven bevestiging van haar tweede getuigenis: “Ik kon toen onmogelijk
zeggen dat Van Severen Wilkening verving! (= in opdracht van Wilkening kwam)”
(fax van 14 nov.
2003).
Inmiddels maakte Dr. W. Van der Eist me opmerkzaam op een, op zijn zachtst uitgedrukt: curieuze passus in het door de heer Romain Vanlandschoot (°1933) voor de tweede uitgave van de NEVB geschreven lemma ‘van Severen’.6 Bovendien stiet ik toevallig op een bevreemdende zin in het Van Severen-boekje van de Leuvense historicus: Lode Wils (°1929): “In de loop van de volgende maanden [1939] waren de internationale commentaren in Hier Dinaso! duidelijk pro-Duits en antigeallieerd gericht.”7 Daar staat evenwel tegenover dat de Belgische neutraliteitspolitiek verdedigd werd en de soldaten opgeroepen werden zich achter koning Leopold III te scharen.
Wat daar ook van zij, ik begrijp niet hoe het
mogelijk is dat - bij mijn weten - de hoger geviseerde passus geen enkele lezer
van Verschaeviana stof tot nadenken heeft gegeven. Zelf geen historicus zijnde
geef ik thans de fakkel door, d.i. verwacht ik dat een bevoegde vorser zo
objectief mogelijk zal nagaan hoe de vork precies aan de steel steekt.
________________
1
Over het ontstaan en het wedervaren van dat instituut, vgl. Herbert van Uffelen,
Geschichte des Instituts für Niederlandische Philologie der Universitat zu Köln,
Mönchengladbach, Juni-Verlag, 1991, 40 blz.
2
M. Baerlecken, “Das Deutsch-Niederländische Forschungsinstitut an der
Universität Köln 1931-1945 und der Aufbau des Faches Niederlandistik in der frühen
Bundesrepublik”, blz. 851-885 in: Burkhard Dietz,
Helmut Gabel, Ulrich Tiedau (eds.), Griff nach dem Westen. Die
‘Westforschung der völkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwesteuropäischen
Raum (1919-1960), Münster: Waxmann, 2002, 2 delen = 1296 blz., nr. 6 in de
reeks ‘Studien zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas’ (ed. door Horst
Lademacher (°1931); deel II = blz. 851-885.
3
Professor Friedrich von der I.eyen (1873-1966) doceerde in München en Keulen,
tussendoor ook in de VSA (zijn specialiteit was de sprookjesvorsing) onder een
of ander voorwendsel werd hij in 1937 in Keulen op non-actief gezet.
4
Op grond van de nordrhein-westfalische archiefwet kon het archief van de
universiteit Keulen me over deze Wilkening, die ook in Vlaanderen actief is
geweest, slechts één biografisch gegeven verstrekken: hij promoveerde in 1939
over “Das Deutschtum im Nordosten der Provinz Lüttich und die belgischen
Volkszäh1ungen” (promotor was professor Martin Spahn (1875-1945) die aan
het hoofd stond van het in 1931 geïnstalleerde ‘Amt Eupen-Malmédy’ van de
‘Deutsche Studentenschaft der Universitât Köln’) (brief van 16 sept.
2003).
5
M. Baerlecken-Hechtle “Cyriel Verschaeve, ein Mythos in Deutschland?” in: Verschaeviana
Jaarboek 1993, 1994, blz. 131-173; aldaar blz. p. 147. Het betreft de
bewerkte versie van een op 16 mei 1992 gehouden voordracht. - In datzelfde
jaarboek vindt de lezer blz. 242 een weinig vleiende typering van Wilkenings
echtgenote of vriendin (het is moeilijk om zeggen welke de matrimoniale status
van de dame was) van de hand van een ingewijde, Jef de Meyer (1892- ?), die
trouwens niet mals is over Wilkening zelf: “Wilkening die overal te vinden
is, behalve aan “t front en bij
zijn vrouw,...” (blz. 257; vgl. ook blz. 270).
6
Vanlandschoot, R.: “Severen, Joris van”, in: Nieuwe Encyclopedie van de
Vlaamse Beweging, Tielt: Lannoo, 1998, deel 3 (= R-Z), blz. 2739-2745;
aldaar blz. 2743 (tweede kolom).
7
L. Wils, Joris van Severen. Een aristocraat verdwaald in de politiek,
Leuven: Davidsfonds, 1994, 71 blz.; aldaar blz. 56.
Herinneringen....(21)
Alfons
van Opstal,
Schilde
Zo was het stilaan hoog tijd
geworden voor de officiële stichting van een overkoepelende Verdinaso-afdeling
“Groot Antwerpen”. De verwachtingen van Bert Meuris, Jef Missoorten en de
mensen van het NAS (Nationalistisch Arbeiders Syndicaat) waren in
ieder geval hoog gespannen. Hoe dichter de vooropgezette stichtingsdatum naderde
des te heftiger onze tegenstrevers van leer trokken. Het voortouw werd daarbij
getrokken door kranten als de Volksgazet en de Rode Vaan, die niet
nalieten ons als hét grote gevaar af te schilderen. De katholieke bladen bleven
in deze hetzecampagne niet afzijdig en bliezen lustig hun deuntje mee. Op de
avond van die Antwerpse stichtingsvergadering waren wij – van de Vlaamse
Militie – op alles voorbereid. Elke ploegoverste had zijn plaats aangewezen
gekregen van waaruit hij met zijn manschappen diende te ageren. De gelagzaal van
het Diets Huis was groter dan het achteraan gelegen vergaderzaaltje. Een
kwartier voor de vergadering een aanvang nam was de gelagzaal stampvol gelopen;
waarbij bleek dat er meer tegenstanders dan belangstellenden aanwezig waren.
Toen Joris van Severen arriveerde werd hij direct naar de vergaderzaal begeleid, waarbij het geroezemoes in de gelagzaal aanmerkelijk aanzwol. Allicht hadden sommigen hem herkend en ze wilden hem druktemakend achterna de vergaderzaal in. Dit ging uiteraard niet zomaar en de militieoverste sommeerde dat alleen maar “belangstellenden” toegang tot de zaal kregen en “de anderen” buiten dienden te blijven. Wie onmiskenbaar provocatieve neigingen tentoonspreidde werd resoluut geweerd. Dit werd het sein voor een georkestreerde provocatie, die door Jef Missoorten opgevangen werd met de inzet van zijn militianen. De mannen hadden zich achteraan de gelagzaal in een rij opgesteld. Hun overste, Oskar van Keirsebilck, verkondigde luid: “Allemaal naar buiten!” Zijn bevel werd op hoongelach onthaald en slechts enkelen verlieten via de open deur het pand. Toen grepen we in, waarbij het moeilijk bleek als falanx op te treden doorheen het meubilair van de gelagzaal. Niettemin vorderde de uitdrijving gestaag. Onze wapenstokken zorgden ervoor dat het tumult amper vijf minuten aanhield, vooraleer de klus geklaard was. De eigenlijke vergadering kon met slechts enkele minuten vertraging van start gaan. De schade in de gelagzaal viel al bij al mee: een spiegel en een paar stoelen waren gesneuveld.
Twee ploegen van elk zes man bleven waakzaam in de gelagzaal. Buiten was immers een ware volkstoeloop aan de gang van waaruit “awoert”-geroep opsteeg. Mede door die herrie konden we die avond maar weinig nieuwe leden inschrijven, al bleef de rust in huis ook na afloop van de vergadering bewaard. Joris van Severen bleef achteraf napraten in de gelagzaal en werd voorgesteld aan de aanwezigen die we voor de verdere uitbouw van het Verbond belangrijk vonden.
Jef Missoorten liet zijn ganse compagnie militianen buiten op het voetpad aantreden onder het gehuil van de vijandige menigte. Na het nummeren en aftellen zette de colonne zich in beweging over de Geuzenhofkens en langs het atheneum de Osystraat in, gevolgd door de meute. Een ander deel van de massa was via de Van Arteveldestraat getrokken en kwam ons op het De Koninckplein tegemoet: we werden aan beide zijden belaagd en ingesloten. Andermaal bleek de aanval de beste verdediging te zijn: we stelden ons op in rijen van acht en trokken direct ten aanval. Zo bereikten we vechtend de Van Schoonbekestraat, waarbij de voorste ploegen de kans kregen om de achterste gelederen te ontzetten. Zo erg was de Vlaamse Militie – die naar aanleiding van deze stichtingsvergadering de Dinaso Militie geworden was – nog nooit in het nauw gedreven geweest!
Onze ploeg – van Mortsel-Edegem – was niet onopgemerkt gebleven voor onze “dorpsgenoten” onder de tegendemonstranten. Naderhand zou blijken dat ze het plan hadden opgevat om ons een warme thuiskomst te bereiden. Maar dat verhaal vormt stof voor een volgende aflevering van onze herinneringen.
SPROKKELS
In deze rubriek verwijzen we zonder veel commentaar naar recente publicaties waarin Joris van Severen en/of het Verdinaso vermeld worden. We citeren de meest treffende passussen woordelijk zonder daarin volledigheid na te streven. We verzoeken onze lezers, met ons, uit te zien naar publicaties die voor deze rubriek 'stof' kunnen leveren en ons kopie van de betreffende passages toe te sturen.
Rachel Baes a trouvé un
biographe à la taille de son excentricité. Et ce n’est pas par hasard que
Patrick Spriet place une citation de Cocteau en exergue de son livre “Je suis
un mensonge qui dit toujours la vérité”.
Maîtresse de Joris van
Severen, intime de Léautaud et des surréalistes, Rachel Baes a épousé toutes
les contradictions du vingtième siècle, déployant un dandysme à
la fois attachant, souvent émouvant. parfois irritant. Avec le talent de
l’écrivain pur-sang - il vous prend à la gorge dès les premières pages -,
Patrick Spriet, critique littéraire de l’excellente revue Kruispunt,
allie la ténacité du fin limier à la
rigueur de l’historien. Il réussit le tour de force, mine de rien, d’apporter
des éléments non seulement inédits mais surtout insoupçonnés, même des spécialistes
des milieux tellement divergents dans lesquels Rachel Baes évoluait avec une véracité
spontanée frisant l’insolence (ou l’inconscience). Journalistes affairistes
de l’immédiate avant-guerre, marchands de tableaux, peintres, écrivains et
gendelettres - et la faune parasite qui les entoure - sont évoqués avec précision
et une pointe d’humour toute anglo-saxonne. Après d’innombrables péripéties
souvent savoureuses et parfois navrantes, Patrick Spriet a eu accès, non
seulement au journal inédit de Rachel Baes, mais aussi à
ceux de Joris van Severen, le Chef du Verdinaso assassiné à Abbeville en
1940. II brosse de plus une large fresque où figurent e.a. Léautaud, bien sûr,
mais aussi Breton, Cocteau, Éluard, Ghelderode, Lecomte, Magritte, Michaux,
Mesens, Toussaint et ces veuves inénarrables que furent Consuelo de Saint-Exupéry
et Renée Maeterlinck.
Amoureux
de son sujet, certes, mais de cet amour courtois qui se nourrit d’une distance
lucide et stimulante, Spriet opère par touches et retouches et, de l’enfance
dans un milieu artistique et grand bourgeois du Bruxelles élégant de l’avant-guerre
à cette vieillesse paranoïaque recluse en Bruges-la-Morte et taraudée par une
mesquine persécution cléricale, le portrait est tiré comme par enchantement.
La quête de Rachel Baes ne
fut pas de tout repos, loin de là, mais aucun obstacle, ni les arrogances d’un
lointain héritier vipérin par ignorance et par souci de s’affirmer, ni la
mauvaise foi patente d’un collectionneur imbu de gloriole, ne purent décourager
Ja volonté têtue de Patrick Spriet qui nous vaut le plaisir de ce maître-livre.
Un éditeur avisé n’hésitera pas à le publier en traduction, car il s’adresse
en premier lieu à un public francophone.
_______________
HFJ
(Henri-Floris Jespers), n.a.v.: Patrick SPRIET,
Een tragische minnares, in:
ça ira, bulletin nr. 13, 1e trimester 2003..
“(…) Had de mensheid voorlopig niet genoeg spionnen
gezien? Had spionnenhysterie er de chef van de Staatsveiligheid, Robert de Foy,
niet toe aangezet om, in mei veertig, duizenden onschuldige mensen te laten
aanhouden en wegvoeren naar concentratiekampen in Frankrijk? Wie moest zich
verantwoordelijk voelen voor de moord op éénentwintig politieke gevangenen in
Abbeville?
Eénentwintig mannen en vrouwen, waaronder Duitsers, maar
ook Vlamingen als Joris van Severen en Jan Ryckoort, Walen als Lucien Bonami en
anonieme Italianen, vermoord door Franse soldaten. Daar was de oorlog in de Lage
Landen mee begonnen. (…)
______________
Fragment
ontleend aan de internetpagina: www.teigeler.net/data/dwaalspoor-antwerpen-1945.htlm
Aanvang november j.l. werd in het programma
‘filmfan’ van de Canvaszender andermaal de film Lijmen en Het been
naar het bekende werk van Willem Elsschot vertoond. Wie de film tot het einde
uitkeek zal niet weinig verwonderd vastgesteld hebben dat de eindgeneriek van
die film voornamelijk duidelijk herkenbare zwart-wit- en ook kleurenopnamen uit
films van de Verdinasolanddagen tot achtergrond had. Wie tekent voor die
beeldkeuze verantwoordelijk en – vooral – waarom precies die stijlvolle
beelden uit de tijd van toen?
De Zestiger zat kaarsrecht aan de
restauranttafel en las het menu alsof het een groot in rood leder ingebonden
gedicht was. “Voor mij , zei hij traag, gelieve u te noteren…” En hij
verwees naar drie verschillende strofen. Zijn overbuur bestelde vlug een
Dagschotel en hernam het gesprek, onderwijl met de rechterkneukels naast zijn
bord slaande.
- Wij moeten ze laten voèlen wie we zijn!
- Juist, zei de Zestiger, maar op de eerste
plaats door onze kwaliteit.
- Kwaliteit, kwaliteit, daar snappen ze
toch niets van... Wil jij de wijn kiezen, jij bent daar specialist in.
De kelner overhandigde een tweede rood
ingebonden poëem, en de Zestiger proefde een paar namen eer hij zijn verlangen
naar een “Nuit St. Georges” kenbaar maakte.
- Ik heb altijd van Bordeaux gehouden, zei
de Overbuur.
- Het is Bourgogne, zei de Zestiger.
Het gesprek herbegon.
- Weet je wat wij nodig hebben? Een Mars op
Brussel! Een èchte, dit keer.
De man van de gedichten glimlachte wat
bleek.
- Waar het op aan komt, zei hij, dat is
niet het lawaai en geroep, dat is onze verantwoordelijkheid opnemen, overal waar
wij staan. Dat is, ons opdringen door onze waarde, onze stijl.
- Haja, lachte zijn Overbuur, twintig
Vlamingen die zich in een Brussels Salon kunnen bewegen, doen méér voor onze
zaak dan twintigduizend die komen betogen. Ik kèn dat verhaaltje!
De ogen van de Zestiger gingen even dicht,
keken dan naar het glas dat de kelner hem presenteerde. Hij proefde, wachtte
even, proefde weer. Toen gebeurde wat ik nog maar zelden in een Brussels
restaurant heb gezien. De Zestiger zond de kelner om een andere fles wijn.
Geen twijfel meer, dacht ik. Het is een
oud-Dinaso.
_____________________
Uit: Gaston
Durnez, Zeven flaminganten, in: Kijk paps een Belg!, De Clauwaert, 1973,
p. 119.